Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ROept de Wijsheyt niet? ende en verheft [niet] de verstandicheyt hare stemme? |
2 Op de spitse der hooge plaetsen, aen den wech, ter plaetse daer paden zijn, staet sy: |
3 Aen de zijde der poorten, voor aen de stadt, [aen] den inganck der deuren roept sy over luyt. |
4 Tot u, ô mannen, roepe ick: ende mijne stemme is tot der menschen kinderen. |
5 Ghy slechte, verstaet kloecksinnicheyt: ende ghy sotte, verstaet [metter] herten. |
6 Hooret; want ick sal vorstelicke dingen spreken; ende de openinge mijner lippen sal enckele billickheyt zijn. |
7 Want mijn gehemelte sal de waerheyt bedachtelick uyt-spreken: ende de godtloosheyt is mijnen lippen een grouwel. |
8 Alle de redenen mijnes monts zijn in gerechticheyt: daer en is niet verdraeyts, nochte verkeerts in. |
9 Sy zijn alle recht, voor den genen die verstandich is, ende rechtmatich voor de gene, die wetenschap vinden. |
10 Nemet mijne tucht aen, ende niet silver; ende wetenschap meer dan het uytgelesen uytgegraven gout. |
11 Want wijsheyt is beter dan robijnen; ende al watmen begeeren mach en is met haer niet te vergelijcken. |
12 Ick Wijsheyt woone [by] de kloecksinnicheyt; ende vinde de kennisse aller bedachtsaemheyt. |
13 De vreese des HEEREN is, te haten het quade, de hooveerdicheyt, ende den hoochmoet, ende den quaden wech: ick hate oock den mont der verkeertheden. |
14 Raet, ende het wesen zijn mijne: ick ben het verstant, mijne is de sterckte. |
15 Door my regeren de Coningen, ende de Vorsten stellen gerechticheyt. |
16 Door my heerschen de Heerschers, ende de Princen, alle de Richters der aerde. |
17 Ick hebbe lief, die my lief hebben: ende die my vroech soecken, sullen my vinden. |
18 Rijckdom, ende eere is by my; duerachtich goet, ende gerechticheyt. |
19 Mijne vrucht is beter dan uytgegraven gout, ende dan dicht gout: ende mijn inkomen, dan uytgelesen silver. |
20 Ick doe wandelen op den wech der gerechticheyt: in’t midden vande paden des rechts: |
21 Op dat ick mijne lief-hebbers doe be-erven dat bestendich is: ende ick sal hare schat-kameren vervullen. |
22 De HEERE besat my [in’t] beginsel sijns wechs, voor sijne wercken, van doe aen. |
23 Ick ben van eeuwicheyt af gesalft geweest, vanden aenvanck, vande outheden der aerde aen. |
24 Ick was geboren als de afgronden noch niet en waren: als noch geene fonteynen en waren, swaer van water: |
25 Al eer de bergen ingevestet waren: voor de heuvelen was ick geboren. |
26 Hy en hadde de aerde noch niet gemaeckt, noch de velden; noch den aenvanck vande stofkens der werelt. |
27 Doe hy de hemelen bereydde, was ick daer: doe hy eenen circkel over het vlacke des afgronts beschreef: |
28 Doe hy de opper-wolcken van boven vestichde: doe hy de fonteynen des afgronts vast maeckte. |
29 Doe hy de zee haer perck settede, op dat de wateren sijn bevel niet en souden overtreden: doe hy de grontvesten der aerde stelde. |
30 Doe was ick een voesterlinck by hem, ende ick was dagelicks [sijne] vermakingen: t’aller tijt voor sijn aengesichte spelende. |
31 Spelende in de werelt sijns aerdrijcks: ende mijne vermakingen zijn met der menschen kinderen. |
32 Nu dan, kinderen, hooret nae my: want wel gelucksalich zijnse, [die] mijne wegen bewaren. |
33 Hooret de tucht, ende wordet wijs, ende en verwerpet [die] niet. |
34 Wel gelucksalich is de mensche, die nae my hoort, dagelicks wakende aen mijne poorten, waernemende de posten mijner deuren. |
35 Want die my vindt, vindt het leven, ende treckt een welgevallen van den HEERE. |
36 Maer die [tegen] my sondicht, doet sijne ziele gewelt aen: alle die my haten hebben de doot lief. |