Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Van de vrouw die van haar man met een scheidbrief verlaten is, vs. 1, enz. Vrijheid van den nieuwgetrouwde, 5. Panden, 6. Mensendieven, 7. Melaatsheid, 8. Weder van panden, 10. Van dagloon, 14. Niemand te straffen om de misdaad van een ander, 16. Van recht en liefde aan weduwen, wezen en vreemdelingen te bewijzen, 17. |
Het terugnemen van een gescheiden vrouw |
1 WANNEER een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij 1iets schandelijks aan haar gevonden heeft, 2dat hij haar een a3scheidbrief zal schrijven en in haar hand geven en haar laten gaan uit zijn huis. |
| 1 Hebr. naaktheid of schandelijkheid van een ding. Versta zulke dingen waardoor de man mishagen aan haar neemt, uitgenomen hoererij. |
| 2 Anders: en hij haar een scheidbrief geschreven en in haar hand gegeven, en uit zijn huis verlaten zal hebben; en alzo voorts tot het 4de vers toe. |
| a Matth. 5:31; 19:7. Mark. 10:4. |
| Matth. 5:31 Er is ook gezegd: Zo wie zijn vrouw verlaten zal, die geve haar een scheidbrief. Matth. 19:7 Zij zeiden tot Hem: Waarom heeft dan Mozes geboden een scheidbrief te geven en haar te verlaten? Mark. 10:4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven en haar te verlaten. |
| 3 Hebr. een brief of boekje der af- of uitsnijding; omdat de band des huwelijks daarmede als in tweeën gesneden en de gehuwden ganselijk vaneengescheiden werden. Zie de verklaring van onzen Heere Jezus Christus over deze wet, Matth. 19:3, enz. |
| Matth. 19:3 En de farizeeën kwamen tot Hem, verzoekende Hem en zeggende tot Hem: Is het een mens geoorloofd zijn vrouw te verlaten om allerlei oorzaak? |
|
2 Zo zij dan uit zijn huis uitgegaan zijnde, zal heengaan en een anderen man ter vrouw worden, |
3 En deze laatste man haar gehaat en haar een scheidbrief geschreven en in haar hand gegeven, en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die haar voor zich tot een vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn, |
4 Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen 4wedernemen, dat zij hem ter vrouw zij, 5nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des HEEREN; alzo zult gij 6het land niet doen zondigen, dat u de HEERE uw God ten erve geeft. |
| 4 Hebr. mogen wederkeren om haar te nemen. |
| 5 Vgl. Matth. 5:32. |
| Matth. 5:32 Maar Ik zeg u, dat zo wie zijn vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet; en zo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel. |
| 6 Dat is, geen schuld en straf over het land brengen, of den inwoners des lands geen oorzaak geven tot zondigen. |
Plichten en barmhartigheid |
5 Wanneer een man een nieuwe bvrouw zal genomen hebben, die zal 7in het heir niet uittrekken en 8men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij 9vrij zijn in zijn huis en zijn vrouw die hij genomen heeft, verheugen. |
| b Deut. 20:7. |
| Deut. 20:7 En wie is de man die een vrouw ondertrouwd heeft en heeft haar niet tot zich genomen? Die ga heen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en een andere man haar neme. |
| 7 Tot den krijg. Zie Num. 1 op vers 3. |
| Num. 1:3 (kt.) Van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aäron. |
| 8 Hebr. geen ding (dat is, geen last) zal over hem gaan. |
| 9 Hebr. onschuldig, dat is, vrij van last, gelijk de onschuldige vrij behoort te zijn van straf. |
|
6 Men zal beide 10molenstenen, immers den 11bovensten molensteen, niet te pand nemen; want 12hij neemt 13de ziel te pand. |
| 10 Dit schijnt te zien op de handmolens, die men oudtijds in huisgezinnen placht te hebben. Vgl. Ex. 11:5. Num. 11:8. Jer. 25:10. |
| Ex. 11:5 En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd die achter den molen is, en alle eerstgeborenen van het vee. Num. 11:8 Het volk liep hier en daar en verzamelde het en maalde het met molens of stiet het in mortieren en zood het in potten, en zij maakten daarvan koeken; en zijn smaak was als de smaak van de beste vochtigheid der olie. Jer. 25:10 En Ik zal van hen doen vergaan de stem der vrolijkheid, en de stem der vreugde, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, het geluid der molens en het licht der lamp. |
| 11 Want de bovenste steen moet malen. |
| 12 Die zulks doet. |
| 13 Dat is, het leven; versta hetgeen waarvan de mens leven of zich onderhouden moet. |
|
7 Wanneer iemand gevonden zal worden, die 14een ziel csteelt uit zijn broederen, uit de kinderen Israëls, en drijft gewin met hem en verkoopt hem, zo zal deze dief sterven en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen. |
| 14 Dat is, een mens. |
| c Ex. 21:16. |
| Ex. 21:16 Verder, zo wie een mens steelt, hetzij dat hij dien verkocht heeft of dat hij in zijn hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden. |
|
8 Wacht u in de plaag der melaatsheid, dat gij 15naarstiglijk waarneemt en doet naar alles wat de Levitische priesters ulieden zullen leren; gelijk als dIk hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen. |
| 15 Hebr. zeer. |
| d Lev. 13:2. |
| Lev. 13:2 Een mens, als in het vel zijns vleses een gezwel of gezweer of witte blaar zal zijn, dewelke in het vel zijns vleses tot een plaag der melaatsheid zou worden, hij zal dan tot den priester Aäron of tot een uit zijn zonen, de priesters, gebracht worden. |
|
9 Gedenk wat de HEERE uw God gedaan heeft aan eMirjam, op den weg, als gij uit Egypte waart uitgetogen. |
| e Num. 12:10. |
| Num. 12:10 En de wolk week van boven de tent; en zie, Mirjam was melaats, wit als de sneeuw. En Aäron zag Mirjam aan, en zie, zij was melaats. |
|
10 Wanneer gij aan uw naaste 16iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan om zijn pand te pand te nemen. |
| 16 Hebr. de lening van iets geleend zult hebben. |
|
11 Buiten zult gij staan, en de man wien gij geleend hebt, zal het pand naar buiten tot u uitbrengen. |
12 Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet 17nederliggen. |
| 17 Slapen gaan. |
|
13 Gij zult hem dat pand 18zekerlijk fwedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge en u 19zegene; en 20het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht des HEEREN uws Gods. |
| 18 Hebr. wedergevende wedergeven. |
| f Ex. 22:26. |
| Ex. 22:26 Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat; |
| 19 Dat is, uw medelijden voor God gedenke, en Zijn Goddelijken zegen u van harte toewense en toebidde. |
| 20 God zal het houden voor een goed werk der barmhartigheid, dat Hem in den Messias aangenaam is; als uit waar geloof en tot Zijn eer gedaan naar Zijn wet, die een richtsnoer is der gerechtigheid; waarnaar die door het geloof gerechtvaardigd zijn, Gode ter dankbaarheid schuldig zijn te wandelen. Vgl. Deut. 6 op vers 25. Deut. 9 op vers 5. Ps. 106:31. Luk. 1:74, 75. Rom. 6:18, 19. Gal. 5:6. Filipp. 1:11. |
| Deut. 6:25 (kt.) En het zal ons gerechtigheid zijn, als wij zullen waarnemen te doen al deze geboden voor het aangezicht des HEEREN onzes Gods, gelijk als Hij ons geboden heeft. Deut. 9:5 (kt.) Niet om uw gerechtigheid, noch om de oprechtheid uws harten komt gij henen in om hun land te erven; maar om de goddeloosheid dezer volken verdrijft hen de HEERE uw God voor uw aangezicht uit de bezitting, en om het woord te bevestigen, dat de HEERE uw God uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft. Ps. 106:31 En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht, tot in eeuwigheid. Luk. 1:74 Dat wij, verlost zijnde uit de hand onzer vijanden, Hem dienen zouden zonder vrees, Luk. 1:75 In heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens. Rom. 6:18 En vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid. Rom. 6:19 Ik spreek op menselijke wijze, om der zwakheid uws vleses wil. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt om dienstbaar te zijn
der onreinheid en der ongerechtigheid tot ongerechtigheid, alzo stelt nu uw leden om dienstbaar te zijn der gerechtigheid tot heiligmaking. Gal. 5:6 Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende. Filipp. 1:11 Vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en prijs van God. |
|
14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet g21verdrukken, die uit uw broederen is of uit uw vreemdelingen die in uw land en in uw 22poorten zijn. |
| g Lev. 19:13. Jak. 5:4. |
| Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Jak. 5:4 Zie, het loon der werklieden die uw landen gemaaid hebben, hetwelk van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren des Heeren Zebaoth. |
| 21 Zijn loon met list of geweld onttrekken of bekorten. |
| 22 Dat is, steden of woonplaatsen. |
|
15 23Op zijn dag zult gij zijn loon geven en de zon zal daarover 24niet ondergaan, want hij is arm en 25zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den HEERE en 26zonde in u zij. |
| 23 Dat is, ten zelven dage als hij gearbeid en zijn loon verdiend heeft. |
| 24 Dat is, gij zult maken dat hij voor den ondergang der zon voldaan is. |
| 25 Hebr. hij verheft zijn ziel tot of naar hetzelve, te weten loon. Dat is, zijn hart verlangt daarnaar. Zie Ps. 24 op vers 4. |
| Ps. 24:4 (kt.) Die rein van handen en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedrieglijk zweert. |
| 26 Zie Deut. 23 op vers 21. |
| Deut. 23:21 (kt.) Wanneer gij den HEERE uw God een gelofte zult beloofd hebben, gij zult niet vertrekken die te betalen; want de HEERE uw God zal ze zekerlijk van u eisen, en zonde zou in u zijn. |
|
16 27De vaders zullen niet gedood worden hvoor de kinderen en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; eenieder zal om zijn zonde gedood worden. |
| 27 Mozes wil zeggen, dat de rechters toezien zullen dat zij geen onschuldige straffen voor of met den schuldige. Zie ook 2 Kron. 25:4. |
| 2 Kron. 25:4 Doch hun kinderen doodde hij niet, maar hij deed gelijk in de wet, in het boek van Mozes geschreven is, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven om de kinderen en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar eenieder zal om zijn zonde sterven. |
| h 2 Kon. 14:6. 2 Kron. 25:4. Jer. 31:30. Ez. 18:20. |
| 2 Kon. 14:6 Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen voor de kinderen niet gedood worden en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden, maar eenieder zal om zijn zonde gedood worden. 2 Kron. 25:4 Doch hun kinderen doodde hij niet, maar hij deed gelijk in de wet, in het boek van Mozes geschreven is, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven om de kinderen en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar eenieder zal om zijn zonde sterven. Jer. 31:30 Maar een iegelijk zal om zijn ongerechtigheid sterven; een ieder mens die de onrijpe druiven eet, zijn tanden zullen stomp worden. Ez. 18:20 De ziel die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn. |
|
17 Gij zult het recht van den ivreemdeling en van 28den wees niet buigen; en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen. |
| i Ex. 22:21, 22. Spr. 22:22. Jes. 1:23. Jer. 5:28; 22:3. Ez. 22:29. Zach. 7:10. |
| Ex. 22:21 Gij zult ook den vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland. Ex. 22:22 Gij zult geen weduwe noch wees beledigen. Spr. 22:22 Beroof den arme niet, omdat hij arm is, en verbrijzel den ellendige niet in de poort. Jes. 1:23 Uw vorsten zijn afvalligen en metgezellen der dieven, eenieder van hen heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergeldingen na; den wees doen zij geen recht, en de twistzaak der weduwe komt voor hen niet. Jer. 5:28 Zij zijn vet, zij zijn glad, zelfs de daden der bozen gaan zij te boven; de rechtszaak richten zij niet, zelfs de rechtszaak des wezen, nochtans zijn zij voorspoedig; ook oordelen zij het recht der nooddruftigen niet. Jer. 22:3 Zo zegt de HEERE: Doet recht en gerechtigheid, en redt den beroofde uit de hand des verdrukkers; en onderdrukt den vreemdeling niet, den wees noch de weduwe; doet geen geweld en vergiet geen onschuldig bloed in deze plaats. Ez. 22:29 Het volk des lands plegen enkel verdrukking en bedrijven enkel roverij; ook onderdrukken zij den ellendige en nooddruftige, en den vreemdeling verdrukken zij zonder recht. Zach. 7:10 En verdrukt de weduwe noch den wees, den vreemdeling noch den ellendige; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad. |
| 28 Hierbij moet de weduwe ook verstaan worden; gelijk in het volgende bij de weduwe de anderen moeten verstaan worden. |
|
18 Maar gij zult gedenken dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de HEERE uw God heeft u vandaar verlost; daarom gebied ik u deze zaak te doen. |
19 Wanneer gij uw oogst op uw akker kafgeoogst en een garf op den akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren om die op te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal zij zijn; opdat u de HEERE uw God zegene in al het werk uwer handen. |
| k Lev. 19:9; 23:22. |
| Lev. 19:9 Als gij ook den oogst uws lands inoogsten zult, gij zult den hoek uws velds niet ganselijk afoogsten, en wat van uw oogst op te zamelen is, niet opzamelen. Lev. 23:22 Als gij nu den oogst uws lands zult inoogsten, gij zult in uw inoogsten den hoek des velds niet ganselijk afmaaien en de opzameling van uw oogst niet opzamelen; voor den arme en voor den vreemdeling zult gij ze laten; Ik ben de HEERE uw God. |
|
20 Wanneer gij uw olijfboom zult geschud hebben, zo zult gij de takken 29achter u niet nauw doorzoeken; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn. |
| 29 Dat is, die gij achtergelaten of overgeslagen hebt; en zo in het volgende vers. |
|
21 Wanneer gij uw wijngaard zult afgelezen hebben, zo zult gij de druiven achter u niet nalezen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn. |
22 En gij zult gedenken dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt; daarom gebied ik u deze zaak te doen. |