Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Vermaan tot studering der wijsheid, vs. 1. Ernstige waarschuwing tegen onkuise vrouwen, 3. Vermaning tot een zedig en vrolijk leven in den echtelijken staat, 15. God ziet alles, vangt en verderft de goddelozen in hun zonden, 21. |
Waarschuwing tegen hoererij |
1 MIJN zoon, merk op mijn 1wijsheid; neig uw oor tot mijn
1verstand; |
| 1 . 1 Van het onderscheid dezer twee woorden wijsheid en verstand zie Spr. 1 op vers 2. |
| Spr. 1:2 (kt.) Om wijsheid en tucht te weten, om te verstaan redenen des verstands, |
|
2 Opdat gij alle 2bedachtzaamheid behoudt, en uw 3lippen wetenschap bewaren. |
| 2 Hebr. bedachtzaamheden. Zie Spr. 1 op vers 4. |
| Spr. 1:4 (kt.) Om den slechten kloekzinnigheid te geven, den jongeling wetenschap en bedachtzaamheid. |
| 3 Te weten waarmede gij de wetenschap die gij uit mijn lering krijgt, anderen moogt mededelen. Vgl. Mal. 2:7. |
| Mal. 2:7 Want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel des HEEREN der heirscharen. |
|
3 4Want de 5lippen 6der vreemde vrouw 7druppen ahoningzeem, en 8haar gehemelte is gladder dan olie; |
| 4 Hier wordt reden gegeven waarom de voorgaande vermaning bij de mensen behoort plaats te hebben. |
| 5 Dat is, woorden. Zie Job 2 op vers 10. Dezelfde betekenis heeft het woord gehemelte, dat volgt. Alzo Job 31:30. |
| Job 2:10 (kt.) Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet. Job 31:30 (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren.) |
| 6 Zie Spr. 2 op vers 16. |
| Spr. 2:16 (kt.) Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, |
| 7 Dat is, brengen zoete en lieflijke woorden zonder ophouden voort, waardoor de jongemannen tot haar liefde aangelokt worden. Zie van deze manier van spreken Deut. 32:2 en de aant. |
| Deut. 32:2 Mijn leer druppe als een regen, mijn rede vloeie als een dauw; als een stofregen op de grasscheutjes, en als droppelen op het kruid. |
| a Spr. 2:16; 6:24. |
| Spr. 2:16 Om u te redden van de vreemde vrouw, van de onbekende, die met haar redenen vleit, Spr. 6:24 Om u te bewaren voor de kwade vrouw, voor de vleiing der vreemde tong. |
| 8 Dat is, haar redenen glijden in het hart door haar lieflijke vleiing, gelijk de olie in de maag door haar gladheid. Vgl. Spr. 26:28. |
| Spr. 26:28 Een valse tong haat degenen die zij verbrijzelt; en een gladde mond maakt omstoting. |
|
4 Maar 9het laatste van haar is bitter als alsem, scherp als 10een tweesnijdend zwaard. |
| 9 Of: haar einde of uitgang. De zin is, dat de uitkomst van al de lieflijkheid en zoetigheid der vreemde vrouw en dergenen die dezelve aanhangen, anders niet is dan gelijk in den tekst volgt. Alzo wordt het oorspronkelijke woord voor een ongelukkig einde genomen Deut. 32:20. Spr. 14:13; 23:32. Amos 8:10. |
| Deut. 32:20 En Hij zeide: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien welk hunlieder einde zal wezen; want zij zijn een gans verkeerd geslacht, kinderen in welke geen trouw is. Spr. 14:13 Het hart zal ook in het lachen smart hebben, en het laatste van die blijdschap is droefheid. Spr. 23:32 In zijn einde zal hij als een slang bijten, en steken als een adder. Amos 8:10 En Ik zal uw feesten in rouw, en al uw liederen in weeklage veranderen, en op alle lendenen een zak en op alle hoofd kaalheid opbrengen; en Ik zal het land stellen in rouw, als er is over een enigen zoon, en deszelfs einde als een bitteren dag. |
| 10 Hebr. een zwaard der monden, dat is, dat twee monden heeft. Versta een zwaard dat aan beide zijden snijdt. Alzo Ps. 149:6. Hebr. 4:12. |
| Ps. 149:6 De verheffingen Godes zullen in hun keel zijn, en een tweesnijdend zwaard in hun hand; Hebr. 4:12 Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten; |
|
5 bHaar voeten dalen naar 11den dood, haar treden 12houden de 13hel vast. |
| b Spr. 7:27. |
| Spr. 7:27 Haar huis zijn wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods. |
| 11 Hierbij wordt niet alleen de tijdelijke dood en het zichtbare graf verstaan, maar ook de eeuwige dood en de hel. |
| 12 Dat is, strekken daarheen, dat zij dezelve niet ontgaan zullen. |
| 13 Zie van de betekenissen van dit woord Gen. 37 op vers 35. |
| Gen. 37:35 (kt.) En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. |
|
6 14Opdat gij het 15pad des levens niet zoudt wegen, zijn haar 16gangen 17ongestadig, 18dat gij het niet 19merkt. |
| 14 Dat is, opdat gij niet bij uzelven komt te overwegen, of men met haar zou kunnen verkeren en evenwel den weg des levens behouden, zo weet dat haar gangen en manieren van doen zo ongestadig, veranderlijk en dwalende zijn in het aanleggen van alle listigheid om u te verleiden, dat gij het niet zult kunnen bemerken, en zult dienvolgens van haar in het net des verderfs gevangen worden. |
| 15 Dat is, dat tot het ware leven leidt. Zie Spr. 2 op vers 19. |
| Spr. 2:19 (kt.) Allen die tot haar ingaan, zullen niet wederkomen, en zullen de paden des levens niet aantreffen. |
| 16 Hebr. sporen; dat is, haar woorden en werken. |
| 17 Of: bewegen zich heen en weder, zijn weifelende, dat is, dwalende, onzeker, met alle winden gedreven, nu tot deze, dan tot die hangende, en dat om de mensen te verleiden. |
| 18 Of: dat gij het niet gewaarwordt of bevindt; te weten dat haar gangen van het pad des levens afdwalen en den mens naar den dood leiden. |
| 19 Het Hebreeuwse woord is alzo dikwijls genomen. Zie Job 5 op vers 24. |
| Job 5:24 (kt.) En gij zult bevinden dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen. |
|
7 Nu dan, gij kinderen, hoort naar mij, en wijkt niet van de redenen mijns monds. |
8 20Maak uw weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis, |
| 20 Dat is, heb geen gemeenschap met haar, en wacht u van omtrent haar te komen. |
|
9 Opdat gij 21anderen uw 22eer niet 23geeft, en uw 24jaren cden 25wrede; |
| 21 Te weten de overspeelster en haar man. |
| 22 Dat is, uw jeugd, sterkte, middelen, goeden naam en zielenwelvaart. Versta hieronder ook de kinderen die een hoereerder van de hoer krijgt; want die blijven meest in het huis der echtbreekster. |
| 23 Te weten als een roof en prooi, om die kwijt te worden. |
| 24 Te weten uw jonge jaren en den besten tijd uws levens. |
| c Spr. 6:34, 35. |
| Spr. 6:34 Want jaloersheid is een grimmigheid des mans, en in den dag der wraak zal hij niet verschonen. Spr. 6:35 Hij zal geen verzoening aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het geschenk vergroot. |
| 25 Versta het hoerengezelschap en den man der hoer, die u wredelijk vervolgen en aan de overheid overgeven zal. Vgl. Spr. 6:34, 35. |
| Spr. 6:34 Want jaloersheid is een grimmigheid des mans, en in den dag der wraak zal hij niet verschonen. Spr. 6:35 Hij zal geen verzoening aannemen; en hij zal niet bewilligen, ofschoon gij het geschenk vergroot. |
|
10 Opdat de 26vreemden zich niet verzadigen 27van uw vermogen, en 28al uw smartelijke arbeid niet kome in het huis des 29onbekenden, |
| 26 Versta niet alleen de overspeelster en haar man, maar ook alle hoerenwaarden, koppelaars, koppelaressen en overspelig gedrocht, die enig profijt van de onkuisheid trekken. |
| 27 Dat is, van uw tijdelijke middelen. Alzo Hos. 7:9. |
| Hos. 7:9 Vreemden verteren zijn kracht, en hij merkt het niet; ook is de grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet. |
| 28 Dat is, dat gij door uw arbeid (met smart en moeite verenigd) gewonnen hebt. Vgl. Spr. 14:23. Jes. 58:3. |
| Spr. 14:23 In allen smartelijken arbeid is overschot, maar het woord der lippen strekt alleen tot gebrek. Jes. 58:3 Zeggende: Waarom vasten wij en Gij ziet het niet aan? Waarom
kwellen wij onze ziel en Gij weet het niet? Zie, ten dage wanneer gijlieden vast, zo vindt gij uw lust, en gij eist strengelijk al uw arbeid. |
| 29 Of: uitlandsen; alzo vers 20. |
| vers 20 En waarom zoudt gij, mijn zoon, in een vreemde dolen, en den schoot der onbekende omvangen? |
|
11 En gij in uw laatste 30brult, als uw vlees en uw lijf verteerd is, |
| 30 Of: schreeuwt. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk het getier en gebrul dat de beesten en bijzonderlijk de leeuwen maken, als zij in enigen nood zijn, hoewel zij niet bevatten vanwaar die komt. Vgl. Ps. 32:3. Jes. 5:29, 30. Ez. 24:23. |
| Ps. 32:3 Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. Jes. 5:29 Hun gebrul zal zijn als van een ouden leeuw, en zij zullen brullen als de jonge leeuwen, en zij zullen briesen en den roof aangrijpen en wegvoeren; en er zal geen verlosser zijn. Jes. 5:30 En zij zullen tegen hetzelve te dien dage bruisen als het bruisen der zee. Dan zal men de aarde aanzien, maar zie, er zal duisternis en benauwdheid zijn, en het licht zal verduisterd worden in haar verwoestingen. Ez. 24:23 En uw hoeden zullen op uw hoofden zijn, en uw schoenen aan uw voeten; gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult in uw ongerechtigheden versmachten, en een iegelijk tegen zijn broeder zuchten. |
|
12 En zegt: Hoe heb ik de tucht gehaat, en mijn hart de bestraffing versmaad, |
13 En heb niet gehoord naar de stem mijner onderwijzers, noch mijn oor geneigd tot mijn leraars! |
14 31Ik ben bijna in alle 32kwaad geweest, 33in het midden der gemeente en der vergadering. |
| 31 Hebr. Ik ben na of omtrent een weinig in alle kwaad geweest. |
| 32 Te weten het kwaad der straf. Zie Gen. 19 op vers 19. Of versta ook daarbij het kwaad der schuld; waarvan zie Job 20:12. |
| Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. Job 20:12 Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt onder zijn tong, |
| 33 Dat is, in het openbaar voor de gemeente Gods en de ganse wereld. |
|
15 34Drink water uit uw bak, en 35vloeden uit het midden van uw bornput. |
| 34 Dit is een figuurlijke beschrijving tot het 19de vers ingesloten, vertonende den schuldigen plicht, het welvaren en de gerustheid des gemoeds dergenen die in den heiligen echtelijken staat naar Gods ordinantie kuiselijk leven. De zin is, dat eenieder zich met zijn eigen wettig gezelschap alleen in alle eerbaarheid vermaken moet; als volgt vss. 18, 19. Anderen hebben dit verstaan van het wettig bezit en gebruik der tijdelijke goederen, en van de weldadigheid die wij daarmede bewijzen moeten. |
| vers 18 Uw springader zij gezegend, en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd; vers 19 Een zeer lieflijke hinde en aangenaam steengeitje; laat u haar borsten te allen tijde dronken maken; dool steeds in haar liefde. |
| 35 Of: stromen. |
|
16 Laat uw 36fonteinen zich buiten verspreiden, en de 37waterbeken op de straten; |
| 36 Versta uw kinderen, die uit u als uit een fontein voortkomen. Vgl. Jes. 51:1. De zin is, dat eenieder de zijnen eerlijk zou opkweken, opdat zij niet alleen het huisgezin sieraad en dienst zouden toebrengen, maar ook anderen mensen, naar hun gelegenheid, vriendschap en deugd doen. |
| Jes. 51:1 HOORT naar Mij, gij die de gerechtigheid najaagt, gij die den HEERE zoekt; aanschouwt den rotssteen waar gijlieden uit gehouwen zijt, en de holligheid des bornputs waar gij uit gegraven zijt. |
| 37 Zie Ps. 1 op vers 3. |
| Ps. 1:3 (kt.) Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken. |
|
17 38Laat ze uwe alleen zijn, en van geen vreemden met u. |
| 38 Te weten doordat zij alleen u voor hun vader kennen en gij hen voor uw kinderen; hetwelk niet kan geschieden onder de kinderen die uit een overspeelster geboren worden. |
|
18 39Uw springader zij gezegend, en verblijd u vanwege de huisvrouw uwer jeugd; |
| 39 Dat is, uw wettige huisvrouw, uit dewelke u de kinderen, als uit een springende fontein, voortkomen. |
|
19 Een 40zeer lieflijke hinde en 41aangenaam steengeitje; laat u haar borsten te allen tijde 42dronken maken; 43dool steeds in haar liefde. |
| 40 Hebr. hinde der liefden. Van deze wordt hier gewag gemaakt, omdat zij van het hert (zo enigen schrijven) zeer innig bemind wordt. |
| 41 Hebr. ree der aangenaamheid. |
| 42 Of: bevochtigen, drenken, laven, dat is, met vreugde en wellust vervullen. Vgl. Spr. 7:18. |
| Spr. 7:18 Kom, laat ons dronken worden van minne tot den morgen toe, laat ons ons vrolijk maken in grote liefde. |
| 43 Dat is, vermaak u met haar gelijk iemand zich pleegt te vermaken in hetgeen dat geoorloofd is, en daarin zich zo te vergeten, dat hij naar het ongeoorloofde niet eens omziet. |
|
20 En waarom zoudt gij, mijn zoon, 44in een vreemde dolen, en den schoot der 45onbekende omvangen? |
| 44 Dat is, in de liefde ener vreemde. |
| 45 Of: uitlandse. |
|
21 Want 46eens iegelijks wegen zijn voor de dogen des HEEREN, en Hij 47weegt al zijn gangen. |
| 46 Of: eens mans. |
| d 2 Kron. 16:9. Job 31:4; 34:21. Spr. 15:3. Jer. 16:17; 32:19. |
| 2 Kron. 16:9 Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn. Job 31:4 Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? Job 34:21 Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden. Spr. 15:3 De ogen des HEEREN zijn in alle plaats, beschouwende de kwaden en de goeden. Jer. 16:17 Want Mijn ogen zijn op al hun wegen; zij zijn voor Mijn aangezicht niet verborgen, noch hun ongerechtigheid verholen van voor Mijn ogen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); |
| 47 Hebr. weegt al zijn sporen, dat is, Hij beproeft als met een paslood eens iegelijks wegen, of zij recht of slim zijn; wetende volkomenlijk al het doen en laten der mensen. |
|
22 Den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden. |
23 Hij zal sterven, 48omdat hij zonder tucht geweest is, en in de 49grootheid zijner dwaasheid zal hij 50verdwalen. |
| 48 Dat is, omdat hij geen onderricht noch tuchtiging heeft willen horen, of, als hij ze hoorde, niet heeft willen aannemen. |
| 49 Of: menigvuldigheid; dat is, grote of menigvuldige dwaasheid. |
| 50 Te weten van den weg des levens, en alzo ter verdoemenis lopen. |