Psalm 111 – Statenvertaling editie 1637
Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
Psalm 111
1 HAlelu-Iah. Aleph. Ick sal den HEERE loven van gantscher herten: Beth. in den raet ende vergaderinge der oprechten. |
2 Gimel. De wercken des HEEREN zijn groot: Daleth. sy worden gesocht van alle dieder lust in hebben. |
3 He. Sijn doen is majesteyt ende heerlickheyt: Vau. ende sijne gerechticheyt bestaet in der eeuwicheyt. |
4 Zain. Hy heeft sijnen wonderen een gedachtenisse gemaeckt: Cheth. de HEERE is genadich ende barmhertich. |
5 Thet. Hy heeft den genen die hem vreesen, spijse gegeven: Iod. Hy gedenckt in der eeuwicheyt aen sijn verbont. |
6 Caph. Hy heeft de kracht sijner wercken sijnen volcke bekent gemaeckt: Lamed. hen gevende de erve der heydenen. |
7 Mem. De wercken sijner handen zijn waerheyt ende oordeel: Nun. alle sijne bevelen zijn getrouwe. |
8 Samech. Sy zijn ondersteunt voor altoos [ende] in eeuwicheyt. Ain. zijnde gedaen in waerheyt ende oprechticheyt. |
9 Pe. Hy heeft sijnen volcke verlossinge gesonden: Tsade. Hy heeft sijn verbont in eeuwicheyt geboden: Koph. sijn Name is heylich ende vreeslick. |
10 Resch. De Vreese des HEEREN is het beginsel der wijsheyt: Schin. alle diese doen, hebben goet verstant: Thau. sijn lof bestaet tot in der eeuwicheyt. |
Einde Psalm 111