Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 2 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Richteren 2

1 ENde een Engel des HEEREN quam opwaerts van Gilgal tot Bochim: ende hy seyde; Ick heb ulieden uyt Egypten opgevoert, ende u gebracht in het lant, dat ick uwen vaderen gesworen hebbe, ende geseyt; Ick sal mijn verbont met ulieden niet verbreken in eeuwicheyt.
2 Ende ulieden aengaende, ghy en sult geen verbont maken met de inwoonderen deses lants; hare altaren sult ghy afbreken: maer ghy zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest; waerom hebt ghy dit gedaen?
3 Daerom heb ick oock geseyt; Ick salse voor u aengesichte niet uytdrijven: maer sy sullen u aen de zijden zijn, ende hare Goden sullen u tot een strick zijn.
4 Ende het geschiedde, als de Engel des HEEREN dese woorden tot alle kinderen Israëls gesproken hadde, so hief het volck sijne stemme op, ende weende.
5 Daerom noemden sy den naem dier plaetse Bochim: ende sy offerden aldaer den HEERE.
6 Als Iosua het volck hadde laten gaen, so waren de kinderen Israëls henen gegaen, een yeder tot sijn erfdeel, om het lant erflick te besitten.
7 Ende het volck diende den HEERE alle de dagen van Iosua: ende alle de dagen der Outsten, die lange geleeft hadden na Iosua, die gesien hadden al dat groote werck des HEEREN, dat hy aen Israël gedaen hadde.
8 Maer als Iosua, de sone Nuns, de knecht des HEEREN, gestorven was; hondert ende tien jaren out zijnde;
9 Ende sy hem begraven hadden in de lantpale sijns erfdeels, tot Thimnath Heres, op eenen berch Ephraims; tegen ’t Noorden van den berch Gaas;
10 Ende al dat selve geslachte oock tot sijne vaderen vergadert was: so stonter een ander geslaechte na hen op, dat den HEERE niet en kende, noch oock het werck, dat hy aen Israël gedaen hadde.
11 Doe deden de kinderen Israëls dat quaet was in de oogen des HEEREN: ende sy dienden den Baalim.
12 Ende sy verlieten den HEERE, harer vaderen Godt, diese uyt Egyptenlant hadde uytgevoert, ende volchden andere Goden na, van de Goden der volcken, die rontomme hen waren, ende buychden sich voor die: ende sy verweckten den HEERE tot toorn.
13 Want sy verlieten den HEERE, ende dienden den Baal, ende Astharoth:
14 So ontstack des HEEREN toorn tegen Israël, ende hy gafse inde hant der rooveren, diese beroofden: ende hy vercochtse inde hant harer vyanden rontomme: ende sy konden niet meer bestaen voor ’t aengesichte harer vyanden.
15 Overal, waer henen sy uyttogen, was de hant des HEEREN tegen hen ten quade; gelijck als de HEERE gesproken, ende gelijck als de HEERE hen gesworen hadden; ende hen was seer bange.
16 Ende de HEERE verweckte Richteren, diese verlosten uyt de hant der genen diese beroofden;
17 Doch en hoorden sy oock niet nae hare Richteren, maer hoereerden andere Goden na, ende buychden sich voor die: haest weken sy af van den wech, dien hare vaders gewandelt hadden, hoorende de geboden des HEEREN; alsoo en deden sy niet.
18 Ende wanneer de HEERE hen Richteren verweckte, so was de HEERE met den Richter, ende verlostese uyt de hant harer vyanden, alle de dagen des Richters: want het berouwede den HEERE hares suchtens halven van wegen de gene, diese drongen ende diese druckten.
19 Maer het geschiedde met het versterven des Richters, datse omkeerden, ende verdorven ’t meer dan hare vaderen, navolgende andere Goden, deselve dienende, ende sich voor die buygende: sy en lieten niets vallen van hare wercken, nochte van desen haren harden wech.
20 Daerom ontstack de toorn des HEEREN tegen Israël, dat hy seyde; Om dat dit volck mijn verbont heeft overgetreden, dat ick haren vaderen geboden hebbe, ende sy nae mijne stemme niet gehoort en hebben:
21 So en sal ick oock niet voortvaren voor haer aengesicht yemant uyt de besittinge te verdrijven, van de Heydenen, die Iosua heeft achtergelaten, als hy sterf.
22 Op dat ick Israël voor haer versoecke: of sy den wech des HEEREN sullen houden, om daer in te wandelen, gelijck als hare vaderen gehouden hebben, ofte niet.
23 Also liet de HEERE dese Heydenen blijven, dat hyse niet haestelick uyt de besittinge verdreef: die hy in de hant van Iosua niet hadde overgegeven.

Einde Richteren 2