Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 SO leght dan af alle quaetheyt, ende alle bedrogh, ende geveynstheyt, ende nydicheyt, ende alle achterklappingen, |
2 Ende als nieuwgeborene kinderkens, zijt zeer begeerich na de redelijcke onvervalschte melck, op dat ghy door de selve meught opwassen: |
3 Indien ghy anders gesmaeckt hebt dat de Heere goedertieren is. |
4 Tot welcken comende [als tot] eenen levenden steen, van de menschen wel verworpen, maer by Godt uytvercoren, [ende] dierbaer: |
5 So wordet ghy oock selve, als levende steenen, gebouwt [tot] een geestelijcke huys, [tot] een heyligh Priesterdom, om geestelicke offeranden op te offeren, die Gode aengenaem zijn door Iesum Christum. |
6 Daerom is oock vervattet in de Schrift, Siet ick legge in Sion eenen uytersten hoecksteen, die uytverkoren [ende] dierbaer is: ende, Die in hem gelooft en sal niet beschaemt worden. |
7 U dan die ghy gelooft is hy dierbaer: maer den ongehoorsamen [wort geseght], De steen dien de bouw-lieden verworpen hebben, dese is geworden tot een hooft des hoecks, ende een steen des aenstoots, ende een rotse der ergernisse: |
8 Den genen [namelick] die haer aen het woort stooten, ongehoorsaem zijnde, waer toe sy oock geset zijn. |
9 Maer ghy zijt een uytvercoren geslachte, een conincklick Priesterdom, een heylich volck, een vercregen volck: op dat ghy soudet vercondigen de deughden des genen die u uyt de duysternisse geroepen heeft tot sijn wonderbaer licht. |
10 Die ghy eertijts geen volck en waert, maer nu Godts volck zijt: die [eertijts] niet ontfermt en waert, maer nu ontfermt zijt geworden. |
11 Geliefde, ick vermane [u] als inwooners ende vremdelingen, dat ghy u onthoudt van de vleeschelicke begeerlickheden, welcke crijgh voeren tegen de ziele: |
12 Ende houdt uwen wandel eerlick onder de Heydenen: op dat in ’t gene sy qualick van u spreken, als van quaetdoenders, sy uyt de goede wercken die sy in [u] sien, Godt verheerlicken mogen in den dagh der besoeckinge. |
13 Zijt dan alle menschelicke ordeninge onderdanigh, om des Heeren wille: het zy den coninck, als de opperste macht hebbende: |
14 Het zy den stadt-houderen, als die van hem gesonden worden, tot straffe wel der quaetdoenders, maer [tot] prijs der gene die goet doen. |
15 Want also is ’t de wille Godts, dat ghy weldoende den mondt stopt aen de onwetenheyt der dwase menschen: |
16 Als vrije, ende niet de vryheyt hebbende als een decksel der boosheyt, maer als dienst-knechten Godts. |
17 Eert een yegelick: hebt de broederschap lief: vreest Godt: eert den Coninck. |
18 Ghy huys-knechten, zijt met alle vreese onderdanigh den heeren, niet alleen den goeden ende bescheydenen, maer oock den harden. |
19 Want dat is genade, indien yemandt, om de conscientie voor Godt, swaricheyt verdraeght, lijdende ten onrechte. |
20 Want wat lof is het indien ghy verdraeght als ghy sondight, ende [daer over] geslagen wort? Maer indien ghy verdraeght als ghy wel doet, ende [daer over] lijdet, dat is genade by Godt. |
21 Want hier toe zijt ghy geroepen, dewijle oock Christus voor ons geleden heeft, ons een exempel nalatende, op dat ghy sijne voetstappen soudet navolgen. |
22 Die geen sonde gedaen en heeft, noch daer en is geen bedrogh in sijnen mont gevonden. |
23 Die als hy gescholden wiert, niet weder en schold, ende als hy leedt, niet en dreygde: maer gaf het over aen dien die rechtveerdelick oordeelt. |
24 Die selve onse sonden in sijn lichaem gedragen heeft op het hout: op dat wy de sonden afgestorven zijnde, der gerechticheyt leven souden: door wiens stramen ghy genesen zijt. |
25 Want ghy waert als dwalende schapen: maer ghy zijt nu bekeert tot den Herder ende Opsiender uwer zielen. |