Statenvertaling.nl

sample header image

1 Petrus 2 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Petrus 2

1 SO leght dan af alle quaetheyt, ende alle bedrogh, ende geveynstheyt, ende nydicheyt, ende alle achterklappingen,
2 Ende als nieuwgeborene kinderkens, zijt zeer begeerich na de redelijcke onvervalschte melck, op dat ghy door de selve meught opwassen:
3 Indien ghy anders gesmaeckt hebt dat de Heere goedertieren is.
4 Tot welcken comende [als tot] eenen levenden steen, van de menschen wel verworpen, maer by Godt uytvercoren, [ende] dierbaer:
5 So wordet ghy oock selve, als levende steenen, gebouwt [tot] een geestelijcke huys, [tot] een heyligh Priesterdom, om geestelicke offeranden op te offeren, die Gode aengenaem zijn door Iesum Christum.
6 Daerom is oock vervattet in de Schrift, Siet ick legge in Sion eenen uytersten hoecksteen, die uytverkoren [ende] dierbaer is: ende, Die in hem gelooft en sal niet beschaemt worden.
7 U dan die ghy gelooft is hy dierbaer: maer den ongehoorsamen [wort geseght], De steen dien de bouw-lieden verworpen hebben, dese is geworden tot een hooft des hoecks, ende een steen des aenstoots, ende een rotse der ergernisse:
8 Den genen [namelick] die haer aen het woort stooten, ongehoorsaem zijnde, waer toe sy oock geset zijn.
9 Maer ghy zijt een uytvercoren geslachte, een conincklick Priesterdom, een heylich volck, een vercregen volck: op dat ghy soudet vercondigen de deughden des genen die u uyt de duysternisse geroepen heeft tot sijn wonderbaer licht.
10 Die ghy eertijts geen volck en waert, maer nu Godts volck zijt: die [eertijts] niet ontfermt en waert, maer nu ontfermt zijt geworden.
11 Geliefde, ick vermane [u] als inwooners ende vremdelingen, dat ghy u onthoudt van de vleeschelicke begeerlickheden, welcke crijgh voeren tegen de ziele:
12 Ende houdt uwen wandel eerlick onder de Heydenen: op dat in ’t gene sy qualick van u spreken, als van quaetdoenders, sy uyt de goede wercken die sy in [u] sien, Godt verheerlicken mogen in den dagh der besoeckinge.
13 Zijt dan alle menschelicke ordeninge onderdanigh, om des Heeren wille: het zy den coninck, als de opperste macht hebbende:
14 Het zy den stadt-houderen, als die van hem gesonden worden, tot straffe wel der quaetdoenders, maer [tot] prijs der gene die goet doen.
15 Want also is ’t de wille Godts, dat ghy weldoende den mondt stopt aen de onwetenheyt der dwase menschen:
16 Als vrije, ende niet de vryheyt hebbende als een decksel der boosheyt, maer als dienst-knechten Godts.
17 Eert een yegelick: hebt de broederschap lief: vreest Godt: eert den Coninck.
18 Ghy huys-knechten, zijt met alle vreese onderdanigh den heeren, niet alleen den goeden ende bescheydenen, maer oock den harden.
19 Want dat is genade, indien yemandt, om de conscientie voor Godt, swaricheyt verdraeght, lijdende ten onrechte.
20 Want wat lof is het indien ghy verdraeght als ghy sondight, ende [daer over] geslagen wort? Maer indien ghy verdraeght als ghy wel doet, ende [daer over] lijdet, dat is genade by Godt.
21 Want hier toe zijt ghy geroepen, dewijle oock Christus voor ons geleden heeft, ons een exempel nalatende, op dat ghy sijne voetstappen soudet navolgen.
22 Die geen sonde gedaen en heeft, noch daer en is geen bedrogh in sijnen mont gevonden.
23 Die als hy gescholden wiert, niet weder en schold, ende als hy leedt, niet en dreygde: maer gaf het over aen dien die rechtveerdelick oordeelt.
24 Die selve onse sonden in sijn lichaem gedragen heeft op het hout: op dat wy de sonden afgestorven zijnde, der gerechticheyt leven souden: door wiens stramen ghy genesen zijt.
25 Want ghy waert als dwalende schapen: maer ghy zijt nu bekeert tot den Herder ende Opsiender uwer zielen.

Einde 1 Petrus 2