Statenvertaling.nl

sample header image

Deuteronomium 29 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Deuteronomium 29

1 DIt zijn de woorden des verbonts, dat de HEERE Mose geboden heeft te maken met den kinderen Israëls, in den lande Moabs: boven het verbont, dat hy met hen gemaeckt hadde aen Horeb.
2 Ende Mose riep gantsch Israël, ende seyde tot hen: Ghy hebt gesien al wat de HEERE in Egyptenlant voor uwe oogen gedaen heeft, aen Pharao, ende aen alle sijne knechten, ende aen sijn lant;
3 De groote versoeckingen, die uwe oogen gesien hebben: die selve teeckenen ende groote wonderen.
4 Maer de HEERE en heeft ulieden niet gegeven een herte om te verstaen, noch oogen om te sien, noch ooren om te hooren: tot op desen dach.
5 Ende ick heb u lieden veertich jaer doen wandelen inde woestijne: uwe kleederen en zijn aen u niet veroudet; ende uwe schoe en is niet veroudt aen uwen voet.
6 Broot en hebt ghy niet gegeten, ende wijn, nochte stercken dranck en hebt ghy niet gedroncken: op dat ghy wistet, dat ick de HEERE uwe Godt ben.
7 Doe ghy nu quaemt aen dese plaetse, tooch Sihon, de Coninck van Hesbon uyt, ende Og, de Coninck van Basan, ons te gemoete, ten strijde, ende wy sloegense.
8 Ende wy hebben haer lant ingenomen, ende dat ten erve gegeven aen de Rubeniten ende Gaditen: mitsgaders aen den halven stam der Manassiten.
9 Houdet dan de woorden deses verbonts, ende doetse: op dat ghy verstandelick handelt in alles, wat ghy doen sult.
10 Ghy staet heden alle voor ’t aengesichte des HEEREN uwes Godts: uwe hoofden uwer stammen, uwe Outsten, ende uwe Amptlieden, alle man van Israël;
11 Uwe kinderkens, uwe wijven, ende uwe vreemdelinck, die in ’t midden van u leger is: van uwen hout-houwer, tot uwen water-putter toe;
12 Om over te gaen in ’t verbont des HEEREN uwes Godts, ende in sijnen vloeck: het welcke de HEERE uwe Godt heden met u maeckt:
13 Op dat hy u heden sich selven tot een volck bevestige, ende hy u tot eenen Godt zy, gelijck als hy u gesproken heeft: ende gelijck als hy uwen vaderen, Abraham, Isaac, ende Iacob gesworen heeft.
14 Ende niet met ulieden alleen make ick dit verbont, ende desen vloeck:
15 Maer met den genen, die heden hier by ons voor ’t aengesichte des HEEREN onses Godts staet: ende met den genen, die hier heden by ons niet en is.
16 Want ghy wetet, hoe wy in Egyptenlant gewoont hebben: ende hoe wy doorgetogen zijn door ’t midden der volcken, die ghy doorgetogen zijt.
17 Ende ghy hebt gesien hare verfoeyselen, ende hare dreck-goden: hout ende steen, silver ende gout, die by hen waren.
18 Dat onder ulieden niet en zy een man, ofte vrouwe, ofte huysgesin, ofte stam, die sijn herte heden wende van den HEERE onsen Godt, om te gaen dienen den Goden deser volcken: dat onder ulieden, niet en zy een wortel, die galle ende alssen drage;
19 Ende geschiede, als hy de woorden deses vloecks hoort, dat hy sich selven segene in sijn herte, seggende; Ick sal vrede hebben, wanneer ick schoon na mijnes herten goetduncken sal wandelen: om de dronckene te doen tot de dorstige.
20 De HEERE en sal hem niet willen vergeven, maer alsdan sal des HEEREN toorn ende yver roocken over den selven man, ende al de vloeck, die in dit boeck geschreven is, sal op hem liggen: ende de HEERE sal sijnen name van onder den hemel uytdelgen.
21 Ende de HEERE sal hem ten quade afscheyden van alle de stammen Israëls: nae alle vloecken des verbonts, dat in het boeck deser wet geschreven is.
22 Dan sal seggen het navolgende geslacht, uwe kinderen, die na ulieden opstaen sullen, ende de vreemde, die uyt verre landen komen sal: als sy sullen sien de plagen deses lants ende des selven kranckheden, daer mede de HEERE het gekrenckt heeft;
23 Dat sijne gantsche aerde zy swevel, ende sout der verbrandinge; die niet bezaeyt sal zijn, ende geene spruyte sal voortgebracht hebben, noch eenich kruyt daer in sal op gekomen zijn: gelijck de omkeeringe van Sodom, ende Gomorra, Adama ende Zebojim, die de HEERE heeft omgekeert in sijnen toorn, ende in sijne grimmicheyt:
24 Ende alle volcken sullen seggen; Waerom heeft de HEERE desen lande alsoo gedaen? wat is de ontstekinge deses grooten toorns?
25 Dan salmen seggen; Om dat sy het verbont des HEEREN, des Godts harer vaderen hebben verlaten, dat hy met hen gemaeckt hadde, als hyse uyt Egyptenlant uytvoerde;
26 Ende sy henen gegaen zijn, ende anderen Goden gedient ende sich voor die gebuycht hebben; Goden, die haer niet gekent en hadden, ende welcker geen haer yets medegedeylt hadde:
27 Daerom is de toorn des HEEREN ontsteken tegen dit lant: om daer over te brengen allen desen vloeck, die in dit boeck geschreven is.
28 Ende de HEERE heeftse uyt haer lant uytgetrocken, in toorne, ende in grimmicheyt, ende in groote verbolgentheyt: ende hy heeftse verworpen in een ander lant; gelijck het is te desen dage.
29 De verborgene dingen zijn voor den HEERE onsen Godt: maer de geopenbaerde zijn voor ons ende voor onse kinderen, tot in eeuwicheyt, om te doen alle de woorden deser wet.

Einde Deuteronomium 29