Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ICk segge de waerheyt in Christo, ick en liege niet (mijne conscientie my mede getuygenisse gevende door den Heyligen Geest) |
2 Dat het my een groote droefheyt, ende mijn herte een geduerige smerte is. |
3 Want ick soude selve [wel] wenschen verbannen te zijn van Christo, voor mijne broederen, die mijn maeghschap zijn na den vleesche: |
4 Welcke Israëliten zijn, welcker is de aenneminge tot kinderen, ende de heerlickheyt, ende de verbonden, ende de wet-gevinge, ende de dienst [Godts], ende de beloftenissen: |
5 Welcker zijn de Vaders, ende uyt welcke Christus is so veel het vleesch aengaet, dewelcke is Godt boven alle te prijsen in der eeuwicheyt, Amen. |
6 Doch [ick en segge dit] niet als of het woort Godts ware uytgevallen. Want die en zijn niet alle Israël, die uyt Israël zijn. |
7 Noch om dat sy Abrahams zaedt zijn, en zijn sy alle kinderen: maer, In Isaac sal u het zaedt genoemt worden. |
8 Dat is, niet de kinderen des vleeschs, die zijn kinderen Godts: maer de kinderen der beloftenisse worden voor het zaedt gerekent. |
9 Want dit is het woort der beloftenisse, Ontrent desen tijdt sal ick comen, ende Sara sal eenen sone hebben. |
10 Ende niet alleenlijck [dese], maer oock Rebecca [is daer van een bewijs], als sy uyt eenen bevrucht was, [namelick] Isaac onsen Vader. |
11 Want als [de kinderen] noch niet geboren en waren, nochte yet goets ofte quaets gedaen hadden, op dat het voornemen Godts, dat na de verkiesinge is, [vast] bleve, niet uyt de wercken maer uyt den roependen, |
12 So wiert tot haer geseght, De meerder sal den minderen dienen. |
13 Gelijck geschreven is , Iacob hebbe ick lief gehadt, ende Esau hebbe ick gehaet. |
14 Wat sullen wy dan seggen? Isser onrechtveerdigheyt by Godt? Dat zy verre. |
15 Want hy seght tot Mosem, Ick sal my ontfermen diens ick my ontferme, ende sal barmhertigh zijn dien ick barmhertigh ben. |
16 So [en is’t] dan niet des genen die wil, noch des genen die loopt, maer des ontfermenden Godts. |
17 Want de Schrift seght tot Pharao, Tot dit selve hebbe ick u verweckt, op dat ick in u mijne cracht bewijsen soude, ende op dat mijnen naem vercondight worde op de gansche aerde. |
18 So ontfermt hy hem dan diens hy wil, ende verhardt dien hy wil. |
19 Ghy sult dan tot my seggen, Wat claeght hy [dan] noch? want wie heeft sijnen wille wederstaen? |
20 Maer doch, O mensche, wie zijt ghy die tegen Godt antwoordt? Sal oock het maecksel tot den genen die’t gemaeckt heeft seggen, Waerom hebt ghy my alsoo gemaeckt? |
21 Of en heeft de pot-backer geen macht over het leem, om uyt den selven klomp te maken het een vat ter eeren, ende het ander ter oneeren? |
22 Ende of Godt willende [sijnen] toorn bewijsen, ende sijne macht bekent maken, met vele lanckmoedicheyt verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereydt: |
23 Ende op dat hy soude bekent maken den rijckdom sijner heerlickheyt over de vaten der barmherticheyt, die hy te voren bereydt heeft tot heerlickheyt? |
24 Welcke hy oock geroepen heeft [namelijck] ons, niet alleen uyt de Ioden, maer oock uyt de Heydenen. |
25 Gelijck hy oock in Osea seght, Ick sal ’t gene mijn volck niet en was, mijn volck noemen: ende die niet bemindt en was, [mijne] beminde. |
26 Ende het sal zijn, in de plaetse daer tot haer geseght was, Ghylieden en zijt mijn volck niet, aldaer sullen sy kinderen des levenden Godts genaemt worden. |
27 Ende Esaias roept over Israël, Al ware het getal der kinderen Israëls gelijck het zandt der zee, so sal het overblijfsel behouden worden. |
28 Want hy voleyndt een saeke ende snijdt’se af in rechtveerdicheyt, want de Heere sal een af-gesnedene saecke doen op de aerde. |
29 Ende gelijck Esaias te voren geseght heeft, Indien de Heere Sebaoth ons geen zaedt en hadde overgelaten, so waren wy als Sodoma geworden, ende Gomorre gelijck gemaeckt geweest. |
30 Wat sullen wy dan seggen? Dat de Heydenen die de rechtveerdicheyt niet en sochten, de rechtveerdicheyt verkregen hebben, doch de rechtveerdicheyt die uyt den geloove is. |
31 Maer Israël, die de wet der rechtveerdicheyt socht, en is tot de wet der rechtveerdicheyt niet gekomen. |
32 Waerom? Om datse [die sochten] niet uyt den geloove, maer als uyt de wercken der Wet. Want sy hebben haer gestooten aen den steen des aenstoots. |
33 Gelijck geschreven is, Siet, ick legge in Sion eenen steen des aenstoots, ende een rotze der ergernisse: Ende een yegelijck die in hem gelooft, en sal niet beschaemt worden. |