Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 SO en isser dan nu geen verdoemenisse voor den genen die in Christo Iesu zijn, die niet na den vleesche en wandelen, maer na den Geest. |
2 Want de wet des Geests des levens in Christo Iesu heeft my vry gemaeckt van de wet der sonde ende des doodts. |
3 Want ’tgene de Wet onmogelijck was, dewijle sy door het vleesch crachteloos was, heeft Godt, sijnen Sone sendende in gelijckheydt des sondigen vleesches, ende [dat] voor de sonde, de sonde veroordeelt in het vleesch. |
4 Op dat het recht der Wet vervult soude worden in ons, die niet nae den vleesche en wandelen, maer nae den Geest. |
5 Want die na den vleesche zijn, bedencken dat des vleesches is: maer die na den Geest zijn, [bedencken] dat des Geestes is. |
6 Want het bedencken des vleeschs is de doodt: maer het bedencken des Geests is het leven ende vrede: |
7 Daerom dat het bedencken des vleeschs vyandschap is tegen Godt: want het en onderwerpt sich de Wet Godts niet: want het en kan oock niet. |
8 Ende die in den vleesche zijn en connen Gode niet behagen. |
9 Doch ghy lieden en zijt niet in den vleesche, maer inden Geest, so anders de Geest Godts in u woont. Maer so yemandt den Geest Christi niet en heeft, die en comt hem niet toe. |
10 Ende indien Christus in u lieden is, so is wel het lichaem doodt om der sonde wille: maer de geest is leven om der gerechticheyt wille. |
11 Ende indien de Geest des genen die Iesum uyt den dooden opgeweckt heeft, in u woont, soo sal hy die Christum uyt den dooden opgeweckt heeft, oock uwe sterflijcke lichamen levendigh maecken, door sijnen Geest die in u woont. |
12 So dan, Broeders, wy zijn schuldenaers niet den vleesche, om na den vleesche te leven. |
13 Want indien ghy na den vleesche leeft, so sult ghy sterven: maer indien ghy door den Geest de werckingen des lichaems doodet, so sult ghy leven. |
14 Want soo vele als’er door den Geest Godts geleydet worden, die zijn kinderen Godts. |
15 Want ghy en hebt niet ontfangen den Geest der dienstbaerheyt wederom tot vreese: maer ghy hebt ontfangen den Geest der aenneminge tot kinderen, door welcken wy roewpen, Abba, Vader. |
16 De selve Geest getuyght met onsen geest dat wy kinderen Godts zijn. |
17 Ende indien wy kinderen zijn, soo zijn wy oock erfgenamen: erfgenamen Godts, ende mede-erfgenamen Christi: so wy anders met [hem] lijden, op dat wy oock met [hem] verheerlickt worden. |
18 Want ick houde ’t daer voor, dat het lijden deses tegenwoordigen tijdts niet en is te weerderen tegen de heerlickheyt, die aen ons sal geopenbaert worden. |
19 Want het schepsel, [als] met opgesteken hoofde, verwacht de openbaringe der kinderen Godts. |
20 Want het schepsel is der ydelheyt onderworpen, niet gewillich, maer om diens wille die het [der ydelheyt] onderworpen heeft: |
21 Op hope dat oock het schepsel selve sal vrygemaeckt worden van de dienstbaerheydt der verderfenisse, tot de vryheyt der heerlickheyt der kinderen Godts. |
22 Want wy weten dat het gantsche schepsel t’samen sucht, ende t’samen [als] in barensnoot is tot nu toe. |
23 Ende niet alleen [dit], maer oock wy selve die de eerstelingen des Geests hebben, wy oock selve [segge ick] suchten in ons selven, verwachtende de aenneminge tot kinderen, [namelijck] de verlossinge onses lichaems. |
24 Want wy zijn in hope saligh geworden. De hope nu die gesien wort en is geen hope: want ’tgene yemandt siet waerom sal hy’t oock hopen? |
25 Maer indien wy hopen ’t gene wy niet en sien, so verwachten wy’t met lijdsaemheyt. |
26 Ende desgelijcks comt oock de Geest onse swackheden [mede] te hulpe: want wy en weten niet wat wy bidden sullen gelijck het behoort, maer de Geest selve bidt voor ons met onuytsprekelijcke suchtingen. |
27 Ende die de herten doorsoeckt weet welcke de meyninge des Geests zy: dewijle hy na Godt voor den heyligen bidt. |
28 Ende wy weten dat den genen die Godt lief hebben, alle dingen mede-wercken ten goede, [namelick] den genen die nae [sijn] voornemen geroepen zijn. |
29 Want die hy te voren gekent heeft, die heeft hy oock te voren verordineert den beelde sijns Soons gelijckformich te zijn, op dat hy de eerstgeboren zy onder vele broederen. |
30 Ende die hy te voren verordineert heeft, dese heeft hy oock geroepen: ende die hy geroepen heeft, dese heeft hy oock gerechtveerdight: ende die hy gerechtveerdight heeft, dese heeft hy oock verheerlicht. |
31 Wat sullen wy dan tot dese dingen seggen? So Godt voor ons is, wie sal tegen ons zijn? |
32 Die oock sijnen eygenen Sone niet gespaert en heeft, maer heeft hem voor ons allen over-gegeven, hoe en sal hy ons oock met hem niet alle dingen schenken? |
33 Wie sal beschuldinge inbrengen tegen de uytvercorene Godts? Godt is’t die rechtveerdigh maeckt. |
34 Wie is’t die verdoemt? Christus is’t die gestorven is, jae dat meer is, die oock opgeweckt is: die oock ter rechter- [handt] Godts is: die oock voor ons bidt. |
35 Wie sal ons scheyden van de liefde Christi? Verdruckinge, of benautheyt, of vervolginge, of honger, of naecktheyt, of gevaer, of sweert? |
36 (Gelijck geschreven is, Want om uwent wille worden wy den ganschen dagh gedoodt: wy zijn geacht als schapen der slachtinge.) |
37 Maer in desen allen zijn wy meer als overwinners, door hem die ons lief gehadt heeft. |
38 Want ick ben versekert, dat noch doodt, noch leven, noch Engelen, noch Overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, |
39 Noch hoochte, noch diepte, noch eenigh ander schepsel ons sal connen scheyden van de liefde Godts, welcke is in Christo Iesu onsen Heere. |