Statenvertaling.nl

sample header image

Johannes 5 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Johannes 5

1 NA desen was een Feest der Ioden, ende Iesus ginck op na Ierusalem.
2 Ende daer is te Ierusalem aen de Schaeps-[poorte] een bad-water ’t welck in ’t Hebreeusch toegenaemt wort Bethesda, hebbende vijf saelen.
3 In de selve lagh een groote menichte van crancke, blinde, creupele, verdorde, wachtende op de roeringe des waters.
4 Want een Engel daelde neder op sekeren tijdt in dat bad-water, ende beroerde het water: die dan eerst daer in quam na de beroeringe van het water, die wiert gesont, van wat sieckte hy oock bevangen was.
5 Ende aldaer was een seker mensche die acht ende dertich jaren cranck gelegen hadde.
6 Iesus siende dese liggen, ende wetende dat hy nu langen tijdt gelegen hadde, seyde tot hem, Wilt ghy gesont worden?
7 De krancke antwoordde hem, Heere, ick een hebbe niet een mensche om my te werpen in het bad-water, wanneer het water beroert wort: ende terwijle ick kome, so daelt een ander voor my neder.
8 Iesus seyde tot hem, Staet op, neemt uw’ beddeken op, ende wandelt.
9 Ende terstont wierdt de mensche gesont, ende nam sijn beddeken op, ende wandelde. Ende het was Sabbath op den selven dagh.
10 De Ioden seyden dan tot den genen die genesen was, Het is Sabbath, ’ten is u niet geoorloft het beddeken te dragen.
11 Hy antwoordde haer, Die my gesont gemaeckt heeft, die heeft my geseght, Neemt uw’ beddeken op, ende wandelt.
12 Sy vraeghden hem dan, Wie is de mensche, die u geseght heeft, Neemt uw’ beddeken op, ende wandelt?
13 Ende die gesont gemaeckt was en wist niet wie hy was: Want Iesus was ontweecken, alsoo daer een [groote] schare in die plaetse was.
14 Daer na vondt hem Iesus inden Tempel, ende seyde tot hem, Siet, ghy zijt gesont geworden: en sondight niet meer, op dat u niet wat ergers en geschiede.
15 De mensche ginck henen, ende boodschapte den Ioden, dat het Iesus was die hem gesont gemaeckt hadde.
16 Ende daerom vervolghden de Ioden Iesum, ende sochten hem te dooden, om dat hy dese dingen op den Sabbath dede.
17 Ende Iesus antwoordde haer, Mijn Vader werckt tot nu toe, ende ick wercke [oock].
18 Daerom sochten dan de Ioden te meer hem te dooden, om dat hy niet alleen den Sabbath brack, maer oock seyde dat Godt sijn eygen Vader was, hem selven Gode even gelijck maeckende.
19 Iesus dan antwoordde, ende seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u, de Sone en can niets van hem selven doen, ten zy hy den Vader dat siet doen: want so wat die doet, ’t selve doet oock de Sone desgelijcks.
20 Want de Vader heeft den Sone lief, ende toont hem alles wat hy doet: ende hy sal hem grooter wercken toonen dan dese, op dat ghy u verwonderet.
21 Want gelijck de Vader de doode opweckt ende levendich maeckt, alsoo maeckt oock de Sone levendigh die hy wil.
22 Want oock de Vader en oordeelt niemandt, maer heeft alle het oordeel den Sone gegeven.
23 Op dat sy alle den Sone eeren, gelijck sy den Vader eeren. Die den Sone niet en eert, en eert den Vander niet die hem gesonden heeft.
24 Voorwaer voorwaer segge ick u, die mijn woort hoort, ende gelooft hem die my gesonden heeft, die heeft het eeuwige leven, ende en komt niet in de verdoemenisse: maer is uyt den doot overgegaen in het leven.
25 Voorwaer, voorwaer segge ick u, de uyre komt ende is nu, wanneer de doode sullen hooren de stemme des Soons Godts, ende diese gehoort hebben, sullen leven.
26 Want gelijck de Vader het leven heeft in hem selven, alsoo heeft hy oock den Sone gegeven het leven te hebben in hem selven.
27 Ende heeft hem macht gegeven oock gerichte te houden, om dat hy des menschen Sone is.
28 En verwondert u daer niet over: want de uyre komt, in welcke alle die in de graven zijn sijne stemme sullen hooren.
29 Ende sullen uytgaen, die het goede gedaen hebben tot de opstandinge des levens: ende die het quade gedaen hebben tot de opstandinge der verdoemenisse.
30 Ick en can van my selven niets doen. Gelijck ick hoore, oordeele ick: ende mijn oordeel is rechtveerdigh: want ick en soecke niet mijnen wille, maer den wille des Vaders die my gesonden heeft.
31 Indien ick van my selven getuyge, mijn getuygenisse en is niet waerachtigh.
32 Daer is een ander die van my getuyght, ende ick weet dat het getuygenisse ’t welck hy van my getuyght waerachtigh is.
33 Ghylieden hebt tot Ioannem gesonden, ende hy heeft der waerheyt getuygenisse gegeven.
34 Doch ick en neme geen getuygenisse van een mensche: maer dit segge ick op dat ghy lieden soudt behouden worden.
35 Hy was een brandende ende lichtende keerse: ende ghy hebt u lieden voor eenen corten tijdt in sijn licht willen verheugen.
36 Maer ick hebbe een getuygenisse meerder dan [dat] van Ioannes. Want de wercken die my de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, de selve wercken die ick doe getuygen van my, dat my den Vader gesonden heeft.
37 Ende de Vader die my gesonden heeft, die heeft selve van my getuyght. Ghy en hebt noch sijne stemme oyt gehoort, noch sijne gedaente gesien.
38 Ende sijn woort en hebt ghy niet in u blijvende: want ghy dien niet en gelooft, dien hy gesonden heeft.
39 Ondersoeckt de Schriften: want ghy meynt in de selve het eeuwige leven te hebben: ende die zijn’t die van my getuygen.
40 Ende ghy en wilt tot my niet komen, op dat ghy’t leven mooght hebben.
41 Ick en neme geen eere van menschen:
42 Maer ick kenne u lieden, dat ghy de liefde Godts in u selven niet en hebt.
43 Ick ben gekomen in den name mijns Vaders, ende ghy en neemt my niet aen: so een ander komt in sijnen eygenen name, dien sult ghy aennemen.
44 Hoe kondt ghy gelooven, die ghy eere van malkanderen neemt, ende de eere die van Godt alleen is, niet en soeckt?
45 En meynt niet dat ick u verklagen sal by den Vader: die u verklaeght is Moses, op welcken ghy gehoopt hebt.
46 Want indien ghy Mosi geloofdet so soudt ghy my gelooven. Want hy heeft van my geschreven.
47 Maer so ghy sijne schriften niet en gelooft, hoe sult ghy mijne woorden gelooven?

Einde Johannes 5