Statenvertaling.nl

sample header image

Johannes 18 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Johannes 18

1 IEsus dit geseght hebbende ginck uyt met sijne Discipelen over de beke Cedron, daer een hof was, in welcken hy ginck ende sijne Disipelen.
2 Ende Iudas, die hem verriet, wist oock die plaetse, dewijle Iesus aldaer dickwils vergadert was geweest met sijne Discipelen.
3 Iudas dan genomen hebbende de bende [crijghsknechten], ende [eenige] dienaers van de Overpriesters ende Phariseen, quam aldaer met lanteernen, ende fackelen, ende wapenen.
4 Iesus dan wetende alles wat over hem komen soude, ginck uyt, ende seyde tot haer, Wien soeckt ghy?
5 Sy antwoorden hem, Iesum den Nazarener. Iesus seyde tot haer, Ick ben ’t. Ende Iudas die hem verriet, stondt oock by haer.
6 Als hy dan tot haer seyde, Ick ben ’t, gingen sy achterwaerts, ende vielen ter aerde.
7 Hy vraeghde haer dan wederom, Wien soeckt ghy? Ende sy seyden, Iesum den Nazarener.
8 Iesus antwoordde, Ick hebbe u geseght dat ick’t ben. Indien ghy dan my soeckt, so laet dese henen gaen.
9 Op dat het woordt vervult soude worden, dat hy geseght hadde: uyt den genen die ghy my gegeven hebt, en hebbe ick niemandt verloren.
10 Simon Petrus dan hebbende een sweert, trock ’t selve [uyt], ende sloegh des Hoogen-Priesters dienstknecht, ende hieuw sijne rechter oore af. Ende de name des dienstknechts was Malchus.
11 Iesus dan seyde tot Petrum, Steeckt uw’ sweerdt in de scheede. Den drinck-beker die my de Vader gegeven heeft, sal ick dien niet drincken?
12 De bende dan, ende de Overste over duysent, ende de dienaers der Ioden namen Iesum gesamentlick, ende bonden hem.
13 Ende leydden hem henen, eerst tot Annam: want hy was des wijfs vader van Cajaphas, welcke des selven jaers Hooge-priester was.
14 Cajaphas nu was de gene die den Ioden geraden hadde, dat het nut was dat een mensche voor het volck storve.
15 Ende Simon Petrus volghde Iesum, ende een ander discipel. Dese discipel nu was den Hoogenpriester bekent, ende ginck met Iesu in des Hoogenpriesters sale.
16 Ende Petrus stont buyten aen de deure. De ander discipel dan, die den Hoogenprister bekent was, ginck uyt, ende sprack met de deur-waerster, ende bracht Petrum in.
17 De dienstmaeght dan die de deurwaerster was, seyde tot Petrum, En zijt oock ghy niet uyt de discipelen van desen mensche? Hy seyde, Ick en ben niet.
18 Ende de dienstknechten ende de dienaers stonden, hebbende een kool-vyer gemaeckt, om dat het koudt was, ende warmden haer. Petrus stont by haer ende warmde hem.
19 De Hooge-priester dan vraeghde Iesum van sijne discipelen, ende van sijne leere.
20 Iesus antwoordde hem, Ick hebbe vry uyt gesproken tot de werelt: ick hebbe alle tijdt geleert inde Synagoge ende inden Tempel, daer de Ioden van alle plaetsen t’samen komen: ende in’t verborgen en hebbe ick niets gesproken.
21 Wat ondervraeght ghy my? ondervraeght de gene die’t gehoort hebben, wat ick tot haer gesproken hebbe: siet, dese weten wat ick geseght hebbe.
22 Ende als hy dit seyde, een van de dienaren die daer by stondt, gaf Iesu eenen kinneback-slagh, seggende, Antwoordt ghy alsoo den Hoogenpriester?
23 Iesus antwoordde hem, Indien ick qualick gesproken hebbe, betuyght van het quade: ende indien wel, waerom slaet ghy my?
24 ( Annas dan hadde hem gebonden gesonden tot Cajaphas den Hoogenpriester.)
25 Ende Simon Petrus stont ende warmde hem: sy seyden dan tot hem, En zijt oock ghy niet uyt sijne discipelen? Hy loochende het, ende seyde, Ick en ben niet.
26 Een van de dienstknechten des Hoogenpriesters, die maeghschap was van den genen dien Petrus de oore afgehouwen hadde, seyde, Hebbe ick u niet gesien inden hof met hem?
27 Petrus dan loochende het wederom. Ende terstont craeyde de haen.
28 Sy dan leydden Iesum van Cajapha in het Recht-huys. Ende het was smorgens vroech: ende sy en gingen niet in het Recht-huys, op dat sy niet verontreynicht en souden worden, maer op dat sy het Pascha eten mochten.
29 Pilatus dan ginck tot haer uyt, ende seyde, Wat beschuldinge brenght ghy tegen desen mensche?
30 Sy antwoordden ende seyden tot hem, Indien dese geen quaet-doender en ware, so en souden wy hem u niet overgelevert hebben.
31 Pilatus dan seyde tot haer, Neemt ghy hem, ende oordeelt hem na uwe wet. De Ioden dan seyden tot hem, Het en is ons niet geoorloft yemandt te dooden.
32 Op dat het woordt Iesu vervult wierde, dat hy geseght hadde, beteeckenende hoedanigen doot hy sterven soude.
33 Pilatus dan ginck wederom in het Recht-huys, ende riep Iesum, ende seyde tot hem, Zijt ghy de Coninck der Ioden?
34 Iesus antwoordde hem, Seght ghy dit van u selven, of hebben’t u andere van my geseght?
35 Pilatus antwoordde, Ben ick een Iode? uw’ volck ende de Overpriesters hebben u aen my overgelevert: wat hebt ghy gedaen?
36 Iesus antwoordde, Mijn Coninckrijck en is niet van dese werelt: Indien mijn Coninckrijck van dese werelt ware, so souden mijne dienaers gestreden hebben, op dat ick den Ioden niet en ware overgelevert: maer nu en is mijn Coninckrijck niet van hier.
37 Pilatus dan seyde tot hem, Zijt ghy dan een Coninck? Iesus antwoordde, Ghy seght dat ick een Coninck ben. Hier toe ben ick geboren, ende hier toe ben ick in de werelt gecomen, op dat ick der waerheyt getuygenisse geven soude. Een yegelijck die uyt de waerheyt is, hoort mijne stemme.
38 Pilatus seyde tot hem, Wat is waerheyt? Ende als hy dat geseght hadde ginck hy wederom uyt tot den Ioden, ende seyde tot haer, Ick en vinde geen schult in hem.
39 Doch ghy hebt een gewoonte, dat ick u op het Pascha eenen los late. Wilt ghy dan dat ick u den Coninck der Ioden los late?
40 Sy dan riepen alle wederom, seggende, Niet desen, maer Barabbam: Ende Barabbas was een moordenaer.

Einde Johannes 18