Statenvertaling.nl

sample header image

Mattheüs 18 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Inleiding Bijbelboek
Inleiding Nieuwe Testament
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Mattheüs 18

1 Christus leert door het exempel van een kindeken, wie de meeste is in ’t ryck der hemelen. 6 wat straffe sy weerdich zijn die ergernisse geven. 8 Hoe nauwe men sich moet wachten van te ergeren den kleynen, voor dewelcke selfs de Engelen sorgen. 11 ende Christus gekomen is om haer salich te maken: gelijck hy verklaert door de gelijckenisse van een verloren schaep. 15 Hoe men sal handelen met een broeder die tegen ons gesondicht heeft, ende wat in desen het ampt ende de macht der Gemeynte is. 19 Hoe krachtich het gemeen gebedt der geloovigen is. 21 Datmen altijt moet bereydt zijn te vergeven: het welck verklaert wort door de gelijckenisse van een Coninck, die met sijne knechten reeckenschap houdt.
 
1 a TE dier selver 1 uyre quamen de Discipelen tot Iesum, seggende, Wie 2 is doch de meeste in’t Coninckrijck der Hemelen?
a Marc. 9.34. Luce 9.46. ende 22.24.
1 D. tijdt.
2 D. sal doch de meeste zijn.
 
2 Ende Iesus een kindeken tot hem geroepen hebbende, stelde dat in’t midden van haer,
3 Ende seyde, Voorwaer segge ick u, b indien ghy u niet en 3 verandert, ende wort gelijck de 4 kinderkens, so en sult ghy in het Coninckrijck der Hemelen geensins ingaen.
b Matth. 19.14. 1.Corinth. 14.20. 1.Petr. 2.2.
3 Gr. keert, D. afkeert, namelick van dese hochmoet ende eergiericheyt.
4 N. gelijck David van hem selven getuycht, Psal. 131.
 
4 c Soo wie dan hem selven sal vernederen gelijck dit Kindeken, dese is de meeste in’t Coninckrijck der Hemelen.
c 1.Petr. 5.6.
 
5 d Ende so wie soodanich een 5 Kindeken ontfangt in mijnen Name, die ontfangt my.
d Marc. 9.37. Luce 9.48. Ioan. 13.20.
5 N. niet alleen in ouderdom, maer oock de gene die als kinderen nedrich van gemoet zijn, gelijck het volgende genoech uytwijst vers 6.
 
6 e Maer so wie eenen van dese kleynen, die in my gelooven, 6 ergert, het ware hem nutter dat een 7 meulensteen aen sijnen hals gehangen, ende dat hy versoncken ware in de diepte der zee.
e Marc. 2.42. Luce 17.2.
6 D. yet doet, spreeckt ofte leert, waer door hy een ander tot sondigen ofte afval beweecht.
7 Gr. Ezels-meulen-steen: gelijck wy souden seggen, een ros-meulen-steen.
 
7 Wee der werelt van de ergernissen: f want het is 8 nootsakelick dat de ergernissen komen: g Doch wee dien mensche door welcken de ergernisse komt.
f 1.Cor. 11.19.
8 N. ten aensien van de boosheyt des Duyvels, der menschen verdorventheyt, ende Godts rechtveerdige toelatinge ende oordeel. Siet 1.Cor. 11.19. 2.Thes. 2.11, 12.
g Matth. 26.24. Actor. 2.23. ende 4.27, 28.
 
8 h Indien dan uwe 9 hant ofte uwe voet u ergert, houwt’se af ende werpt’se van u. Het is u beter tot den leven in te gaen, kreupel, ofte verminckt [zijnde], dan twee handen ofte twee voeten hebbende in’t eeuwige vyer geworpen te worden.
h Deut. 13.6. Matth. 5.29, 30. Marc. 9.43.
9 Siet hier van de aenteeck. Matth. 5.29.
 
9 Ende indien uwe ooge u ergert trecktse uyt, ende werptse van u. Het is u beter maer een ooge hebbende tot het leven in te gaen, dan twee oogen hebbende in’t helsche vyer geworpen te worden.
10 Siet toe dat ghy niet een van dese kleynen en veracht: want ick segge u lieden, i dat 10 hare Engelen in de Hemelen altijt 11 sien het aengesicht mijns Vaders, die in de Hemelen is.
i Psal. 34.8.
10 D. die tot hare beschuttinge ende dienst gesonden worden. Hebr. 1.14.
11 D. hebben altijt toeganck tot den throon Godts, om bevelen te ontfangen tot harer bescherminge, ende tot straffe der genen die haer souden mogen verachten ofte verdrucken. Een gelijckenisse genomen van de Coningen in het Oosten, die hare voornaemste dienaers, door welcke sy haer rijck regeerden, toeganck gaven om haer aengesicht te sien: gelijck te sien is Esth. c. 1.14. siet oock Luce 1.19. Apoc. 8.2.
 
11 k Want de Sone des menschen is gekomen om salich te maken dat verloren was.
k Luce 19.10.
 
12 l Wat dunckt u, 12 indien eenich mensche hondert schapen hadde, ende een uyt de selve afgedwaelt ware, en sal hy niet de negen-en-tnegentich laten, ende op de bergen henen gaende het afgedwaelde soecken?
l Luce 15.3.
12 Met dese gelijckenisse wil Christus leeren, dat wanneer yemant van de geloovige soude verleydt worden, hy niet op en houdt voor dat hy de selve te rechte gebracht sal hebben.
 
13 Ende indien het geschiet, dat hy het selve vint: Voorwaer ick segge u, dat hy hem meer verblijt over het selve, dan over de negen en tnegentich, die niet afgedwaelt en zijn geweest.
14 Alsoo en is de wille niet 13 uwes Vaders die in de hemelen is, dat een van 14 dese kleyne verloren gae.
13 Gr. voor uwen vader.
14 N. die in my gelooven, gelijck vers 6. uytgedruckt staet.
 
15 m Maer indien uwe broeder 15 tegen u gesondicht heeft, gaet henen ende 16 bestraft hem tusschen u ende hem alleen: indien hy u hoort, so hebt ghy uwen broeder gewonnen.
m Luce 17.3. Iac. 5.19. Levit. 19.17. Prov. 17.10.
15 D. u eenigen aenstoot geeft, het zy dat hy u selfs verongelijckt, ofte andersins tegen God ofte den naesten mis doet met uwe kennisse, sonder dat sulcks openbaer is. want openbare sonden moeten openbaerlick bestraft worden, 1.Tim. 5.20.
16 D. vermaent ende overtuygt hem van sijne misdaet.
 
16 Maer indien hy [u] niet en hoort, soo neemt noch een ofte twee met u: n op dat in den mont van twee ofte drie getuygen 17 alle woort besta.
n Num. 35.30. Deut. 17.6. ende 19.15. Ioan. 8.17. 2.Cor. 13.1. Hebr.10.28.
17 D. alle sake, ofte waerheyt, voor vast gehouden werde. Deut. 19.15.
 
17 Ende indien hy de selve geen gehoor en geeft, o soo segt het der 18 Gemeynte: ende indien hy oock der Gemeynte geen gehoor en geeft, p so zy hy u 19 als de heyden ende de tollenaer.
o 2.Thess. 3.14.
18 D. de regeerders der Gemeynte, die de gantsche Gemeynte gelijck als representeren. Siet 1.Cor. 12.28. ende 2.Cor. 2.6.
p 1.Cor. 5.9. 2.Thess. 3.14.
19 D. als een die vreemt is van de gemeynte Christi, Act. 10.28.
 
18 q Voorwaer segge ick u: 20 al wat ghy op der aerden binden sult, sal in den Hemel gebonden wesen: ende al wat ghy op der aerden ontbinden sult, sal in den Hemel ontbonden wesen.
q Matth. 16.19. Ioan. 20.23.
20 Siet hier van cap. 16.19.
 
19 Wederom segge ick u, in dien daer twee van u t’ samen stemmen op der aerden, over eenige sake, 21 die sy souden mogen begeeren, dat die haer sal 22 geschieden van mijnen Vader die inde hemelen is.
21 N. uyt den geloove, ende na Gods wille. Iac. 1.6. ende 1.Ioan. 5.14.
22 Ofte, gewerden.
 
20 r Want waer twee ofte drie vergadert zijn in mijnen Name, 23 daer ben ick in’t midden van haer.
r Luce 24.15, 36.
23 Namelick, met mijnen Geest ende genade. Ioan. 14.16, 23.
 
21 Doe quam Petrus tot hem, ende seyde, Heere hoe menichmael sal mijn broeder tegen my sondigen, ende ick hem vergeven? s Tot sevenmael?
s Luce 17.4.
 
22 Iesus seyde tot hem, ick en segge u niet tot sevenmael, maer t tot 24 seventichmael seven-[mael].
t Matth. 6.14. Marc. 11.25. Colos. 3.13.
24 D. so menichmael als hy u misdoet, een seker getal voor een groot ende onseker getal genomen zijnde, gelijck Gen. 4.24.
 
23 Daerom wort het Coninckrijck der hemelen vergeleken by een seker Coninck, die rekeninge met sijne dienstknechten 25 houden wilde.
25 Gr. Opnemen.
 
24 Als hy nu begon te rekenen, wiert tot hem gebracht 26 een die hem schuldich was tien duysent 27 talenten.
26 Gr. een schuldenaer van thien duysent talenten.
27 Een gemeen talent wort geschat op ses hondert gouden croonen.
 
25 v Ende als hy niet en hadde om te betalen, beval sijn Heere, datmen hem soude 28 verkoopen, ende sijn wijf ende kinderen, ende al wat hy hadde, ende dat [de schult] soude betaelt worden.
v Matth. 5.25.
28 Dit was in’t oude Testament gebruycklick, dat de kinderen met hare ouders om der selver schult mochten tot slaven verkocht worden. siet Exod. 22.3. ende 2.Reg. 4.1.
 
26 De dienstknecht dan nedervallende aenbadt hem, seggende, Heere weest lanckmoedich over my, ende ick sal u alles betalen.
27 Ende de Heere deses dienstknechts met barmherticheyt innerlick beweecht zijnde, heeft hem ontslagen, ende de schult hem quijt gescholden.
28 Maer de selve dienstknecht uyt gaende heeft gevonden eenen sijner mededienstknechten, die hem hondert 29 penningen schuldich was, ende hem aenvattende 30 greep [hem] by de kele, seggende, Betaelt my dat ghy schuldich zijt.
29 Gr. Denarien. Een Denarius was een stuck silver gelts wegende ontrent een drachme ofte vierendeel loots silver, weerdich zijnde ontrent een enckel reael ofte ses stuyvers.
30 Gr. worgde, D. greep hem by de kele, dat hy hem by na worgde.
 
29 Sijn mededienstknecht dan nedervallende aen sijne voeten, badt hem, seggende, Zijt lanckmoedich over my, ende ick sal u alles betalen.
30 Doch hy en wilde niet: maer ginck henen, ende wierp hem in de gevanckenisse, tot dat hy de schult soude betaelt hebben.
31 Als nu sijne mededienstknechten sagen ’t gene geschiet was, zijn sy seer bedroeft geworden, ende komende verklaerden sy haren Heere al watter geschiet was.
32 Doe heeft hem sijn Heere tot hem geroepen, ende seyde tot hem, Ghy boose dienstknecht, alle die schult hebbe ick quijt gescholden, dewijle ghy my gebeden hebt.
33 Behoordet ghy oock niet u over uwen mededienstknecht te ontfermen, gelijck ick oock my over u ontfermt hebbe?
34 Ende sijn Heere vertoornt zijnde, 31 leverde hem den pijnders over, 32 tot dat hy soude betaelt hebben al wat hy hem schuldich was.
31 Het oochmerck Christi en is hier niet om te leeren, dat Godt de sonden eens vergeven hebbende de selve daer na noch soude straffen. Want dat en doet Godt niet. Hebr. 8.12. maer hy verklaert sijn oochmerck selve vers 35. ende het is bekent dat de Parabelen ofte gelijckenissen, niet verder en behooren getrocken te worden, als het voornaemste oochmerck der selver lijden kan.
32 D. inder eeuwicheyt. want de sondaer en kan voor sijne sonden nimmermeer voldoen. Matth. 16.26. ende 25.46.
 
35 x Also sal oock mijn Hemelsche Vader u doen, indien ghy niet 33 van herten en vergeeft een yegelijck sijnen broeder sijne misdaden.
x Matth. 6.14. Marc. 11.26. Iac. 2.13.
33 Gr. van uwen herten.

Einde Mattheüs 18