Statenvertaling.nl

sample header image

Numeri 23 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Numeri 23

1 DOe seyde Bileam tot Balac, bouwt my hier seven altaren: ende bereydt my hier seven varren, ende seven rammen.
2 Balac nu dede gelijck als Bileam gesproken hadde, ende Balac ende Bileam offerden eenen varre, ende eenen ram, op elcken altaer.
3 Doe seyde Bileam tot Balac, Blijft staen by u brand-offer, ende ick sal henen gaen, misschien sal de HEERE my te gemoete komen, ende ’t gene dat hy wijsen sal, dat sal ick u bekent maken: doe ginck hy op de hoochte.
4 Als Godt Bileam ontmoett was, so seyde hy tot hem, Seven altaren hebbe ick toegerichtt, ende hebbe eenen varre ende eenen ram op elcken altare geoffert.
5 Doe leyde de HEERE het woort in Bileams mont, ende seyde, Keert weder tot Balac, ende spreeckt aldus:
6 Als hy nu tot hem weder-keerde, siet so stont hy by sijn brand-offer, hy ende alle de Vorsten der Moabiten.
7 Doe hief hy sijne spreucke op, ende seyde: Uyt Syrien heeft my Balac de Coninck der Moabiten halen laten, van ’t geberchte tegen ’t oosten [seggende], Komt vervloeckt my Iacob, ende komt, scheldet Israël.
8 Wat sal ick vloecken, dien Godt niet en vloeckt? ende wat sal ick schelden daer de HEERE niet en scheldet?
9 Want van de hoochte der steen-rotsen sie ick hem, ende van de heuvelen aenschouwe ick hem: siet, dat volck sal alleen woonen, ende ’t en sal onder de Heydenen niet gerekent worden.
10 Wie sal het stof Iacobs tellen? ende ’t getal, [ja] het vierde deel van Israël? mijne ziele sterve den doot der oprechten, ende mijn uyterste zy gelijck het sijne.
11 Doe seyde Balac tot Bileam, Wat hebt ghy my gedaen? ick hebbe u genomen, om mijne vyanden te vloecken, maer siet, ghy hebtse doorgaens gesegent.
12 Hy nu antwoordde, ende seyde: Sal ick dat niet waernemen te spreken, dat de HEERE in mijnen mont geleyt heeft?
13 Doe seyde Balac tot hem, Comt doch met my aen een ander plaetse, van waer ghy hem sult sien, ghy en sult niet als sijn eynde sien, maer hem niet gantschelick sien, ende vervloeckt hem my van daer.
14 Also nam hy hem mede tot het velt Zophim, op de hoochte van Pisga: ende hy bouwde seven altaren, ende hy offerde eenen varre ende eenen ram op elcken altaer.
15 Doe seyde hy tot Balac, Blijft hier staen by u brand-offer: ende ick sal [hem] aldaer ontmoeten.
16 Als de HEERE Bileam ontmoett was, so leydde hy het woort in sijnen mont: ende hy seyde, Keert weder tot Balac, ende spreeckt alsoo.
17 Doe hy tot hem quam, siet so stont hy by sijn brand-offer, ende de Vorsten der Moabiten by hem: Balac nu seyde tot hem, Wat heeft de HEERE gesproken?
18 Doe hief hy sijne spreucke op, ende seyde: Staet op Balac, ende hoort, neygt uwe ooren tot my, ghy sone Zippors.
19 Godt en is geen man, dat hy liegen soude, nochte eenes menschen kint, dat het hem berouwen soude: soude hy ’t seggen, ende niet doen? ofte spreken, ende niet bestendich maken?
20 Siet ick hebbe ontfangen te segenen: dewijle hy segent, so en sal ick het niet keeren.
21 Hy en schouwt niet aen de ongerechticheyt in Iacob, oock en siet hy niet aen de boosheyt in Israël: de HEERE sijn Godt is met hem, ende het geklanck des Conincks is by hem.
22 Godt heeftse uyt Egypten uytgevoert: sijne krachten zijn als eenes eenhoorns.
23 Want daer en is geen tooverye tegen Iacob, noch waerseggerye tegen Israël: Te deser tijt sal van Iacob geseyt worden, ende van Israël, wat Godt gewrocht heeft.
24 Siet het volck sal opstaen als een oudt leeuw, ende ’t sal sich verheffen als een leeuw: ’t en sal sich niet nederleggen tot dat het den roof gegeten, ende ’t bloet der verslagenen gedroncken sal hebben.
25 Doe seyde Balac tot Bileam, Ghy en sult het gantschelick noch vloecken, noch geensins segenen.
26 Doch Bileam antwoordde, ende seyde tot Balac: Hebbe ick niet tot u gesproken, seggende, Al wat de HEERE spreken sal, dat sal ick doen?
27 Voorder seyde Balac tot Bileam, Comt doch, ick sal u aen een andere plaetse mede nemen: misschien sal het recht zijn in de oogen van dien Godt, dat ghy het my van daer vervloeckt.
28 Doe nam Balac den Bileam mede tot de hoochte van Peor, die tegen de woestijne siet.
29 Ende Bileam seyde tot Balac, Bouwt my hier seven altaren, ende bereydt my hier seven varren, ende seven rammen.
30 Balac nu dede gelijck als Bileam geseyt hadde: ende hy offerde eenen varre, ende eenen ram op elcken altaer.

Einde Numeri 23