Statenvertaling.nl

sample header image

Haggaï 2 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Haggaï 2

1 OP den vier-en-twintichsten dach der maent, in de seste [maent], in den tweeden jare des Conincks Darij.
2 In de sevenste [maent], op den een-en-twintichsten der maent, geschiedde het woort des HEEREN door den dienst des Propheten Haggai, seggende:
3 Spreeckt nu tot Zerubbabel den sone Sealtiëls, den Vorst van Iuda, ende tot Iosua den sone Iozadaks, den Hooghen-Priester, ende tot het overblijfsel des volcx, seggende:
4 Wie is onder ulieden overghebleven, die dit Huys in sijne eerste heerlickheydt ghesien heeft, ende hoedanich siet ghy het selve nu? Is dit niet als niet in uwe oogen?
5 Doch nu, weest sterck, ghy Zerubbabel, spreeckt de HEERE, ende weest sterck, ghy Iosua, sone Iozadaks, Hooge-Priester, ende weest sterck, al ghy volck des lants, spreeckt de HEERE: ende werckt; want ick ben met u, spreeckt de HEERE der heyrscharen,
6 Met het Woort, in het welcke ick met ulieden [een verbont] ghemaeckt hebbe, als ghy uyt Egypten uyttrockt; ende mijnen Geest, staende in ’t midden van u: En vreest niet.
7 Want alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, Noch eens, een weynich [tijts] sal ’t zijn; ende ick sal de hemelen, ende de aerde, ende de zee, ende het drooge doen beven.
8 Ia ick sal alle de heydenen doen beven, ende sy sullen komen [tot] den Wensch aller heydenen, ende ick sal dit huys met heerlickheyt vervullen, seyt de HEERE der heyrscharen.
9 Mijne is het silver, ende mijne is het gout, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
10 De heerlickheyt deses laetsten Huyses sal grooter worden, dan des eersten, seyt de HEERE der heyrscharen, ende in dese plaetse sal ick vrede geven, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
11 Op den vier-en twintichsten [dach] der negender [maent] in den tweeden jare Darij, geschiedde het woort des HEEREN door den dienst des Propheten Haggai, seggende:
12 Also seyt de HEERE der heyrscharen, Vraecht nu de Priesters de Wet, seggende:
13 Siet, yemandt draecht heylich vleesch in de slippe sijnes cleets, ende hy raeckt met sijne slippe aen het broot, of aen ’t moes, of aen den wijn, of aen de olye, of aen eenige spijse, sal het heylich worden? ende de Priesters antwoordden ende seyden, Neen.
14 Ende Haggai seyde, Indien yemant die onreyn is van een doot lichaem, yet van die dinghen aenroert, sal het onreyn worden? Ende de Priesters antwoordden, ende seyden, Het sal onreyn worden.
15 Doe antwoordde Haggai, ende seyde, Alsoo is dit volck, ende alsoo is dese natie voor mijn aenghesichte, spreeckt de HEERE, ende alsoo is al het werck haerder handen: ende wat sy daer offeren, dat is onreyn.
16 Ende nu, stelter doch ulieder herte op, van desen dach af, ende opwaerts, eerder steen op steen geleyt wiert aen den Tempel des HEEREN:
17 Eer die [dinghen] gheschiedden, quam yemandt tot den [coorn-]hoop van twintich [maten], soo en warender [maer] tiene: komende tot den wijn-back, om vijftich [maten] van de persse te scheppen, so en warender [maer] twintich:
18 Ick sloeg ulieden met brant-koorn, met honich-dauw, ende met hagel, al het werck uwer handen; ende ghy en [keerdet] u niet tot my, spreeckt de HEERE.
19 Stelter doch u herte op, van desen dach af, ende opwaerts: van den vier-en-twintichsten dach der negender [maent] af, van den dach af als het fondament aen den Tempel des HEEREN is geleyt geworden, stelter u herte op.
20 Isser noch zaet in de schuere? selfs tot den wijn-stock, ende den vyge-boom, ende den granaet-appel-boom, ende den olijf-boom, [die] niet gedragen en heeft, [die] sal ick van desen dach af segenen.
21 Het woort des Heeren nu geschiedde ten tweeden male tot Haggai, op den vier-en-twintichsten der maent, seggende:
22 Spreeckt tot Zerubbabel den Vorst van Iuda, seggende, Ick sal de hemelen ende de aerde bewegen:
23 Ende ick sal den throon derEERENH Coninckrijcken omkeeren, ende verdelgen de vasticheyt der Coninckrijcken der Heydenen: ende ick sal den wagen omkeeren, ende die daer op rijden, ende de peeerden, ende die daer op rijden, sullen nederstorten, een yegelick in des anderen sweert.
24 Te dien dage, spreeckt de HEERE der heyrscharen, sal ick u nemen, ô Zerubbabel ghy sone Sealtiëls, mijn knecht, spreeckt de HEERE, ende ick sal u stellen als een segel-rinck: want u hebbe ick verkoren, spreeckt de HEERE der heyrscharen.

Einde Haggaï 2