Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DE Heere HEERE dede my aldus sien; ende siet, hy formeerde sprinckhanen, in’t begin des opkomens van’t na-gras: ende siet, ’t was het na-gras, na des Conincks af-maeyingen. |
2 Ende het geschiedde, als sy het kruyt des lants geheel souden hebben afgegeten, dat ick seyde; Heere HEERE, vergeeft doch; wie souder [van] Iacob blijven staen? want hy is kleyn. |
3 [Doe] berouwde sulcx den HEERE: het en sal niet geschieden, seyde de HEERE. |
4 [Wijders] deed my de Heere HEERE aldus sien; ende siet, de Heere HEERE riep uyt, dat hy wilde twisten met vyer: ende het verteerde eenen grooten afgront; oock verteerd’et een stuck lants. |
5 Doe seyd’ ick; Heere HEERE, houdt doch op; wie souder [van] Iacob blijven staen? want hy is kleyn. |
6 [Doe] berouwde sulcx den HEERE: oock dit en sal niet geschieden, seyde de Heere HEERE. |
7 [Noch] deed hy my aldus sien; ende siet, de Heere stont op eenen muer, die nae’t pas-loot gemaeckt was: ende een pas-loot was in sijne hant. |
8 Ende de HEERE seyde tot my; wat siet ghy, Amos? ende ick seyde, Een pas-loot: Doe seyde de Heere; Siet ick sal het pas-loot stellen in’t midden van mijn volck Israël, ick en sal het voortaen niet meer voor-by-gaen. |
9 Maer Isaacx hoochten sullen verwoest, ende Israëls heylichdommen verstoort worden: ende ick sal tegen Ierobeams huys opstaen met den sweerde. |
10 Doe sondt Amazia, de Priester te Beth-El, tot Ierobeam, den Coninck Israëls, seggende: Amos heeft eene verbintenisse tegen u gemaeckt, in’t midden des huyses Israëls; het lant en sal al sijne woorden niet konnen verdragen. |
11 Want also seyt Amos; Ierobeam sal door’t sweert sterven: ende Israël sal voorseker uyt sijn lant gevanckelick worden wech-gevoert. |
12 Daer na seyde Amazia tot Amos; Ghy Siender, gaet wech, vliedt in’t lant van Iuda: ende eet aldaer broot, ende propheteert aldaer. |
13 Maer te Beth-El en sult ghy voortaen niet meer propheteren: want dat is des Conincks heylichdom, ende dat is het huys des Coninckrijcks. |
14 Doe antwoordde Amos, ende seyde tot Amazia; Ick en was geen Propheet, noch ick en was geen Propheten sone: maer ick was een osse-herder, ende las wilde-vijgen af. |
15 Maer de HEERE nam my van achter de kudde: ende de HEERE seyde tot my; Gaet henen, propheteert tot mijn volck Israël. |
16 Nu dan, hoort des HEEREN woort: Ghy segt; Ghy en sult niet propheteren tegen Israël, noch druppen tegen het huys Isaaks. |
17 Daerom seyt de HEERE alsoo; U wijf sal inde stadt hoereren, ende uwe sonen ende uwe dochteren sullen door’t sweert vallen, ende u lant sal door’t snoer uytgedeylt worden: ende ghy sult in een onreyn lant sterven, ende Israël sal voorseker uyt sijn lant gevanckelick worden wech-gevoert. |