Statenvertaling.nl

sample header image

Leviticus 19 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Leviticus 19

1 VOorder sprack de HEERE tot Mose, seggende:
2 Spreeckt tot de gantsche vergaderinge der kinderen Israëls, ende segt tot hen, Ghy sult heylich zijn: want ick de HEERE uwe Godt ben Heylich.
3 Een yeder sal sijne Moeder, ende sijnen Vader vreesen, ende mijne Sabbathen houden: Ick ben de HEERE uwe Godt.
4 Ghy en sult u tot de Afgoden niet keeren, ende u geene gegotene Goden maken: Ick ben de HEERE uwe Godt.
5 Ende wanneer ghy een Danck-offer den HEERE offeren sult: nae u welgevallen sult ghy dat offeren.
6 Ten dage uwes offerens, ende des anderen daegs, sal’t gegeten worden: maer wat tot op den derden dach overblijft, sal met den vyere verbrandt worden.
7 Ende so het op den derden dach eenichsins gegeten wort; ’t is een afgrijselick dinck, het en sal niet aengenaem zijn.
8 Ende so wie dat eet, sal sijne ongerechticheyt dragen, om dat hy het heylige des HEEREN ontheyligt heeft: daerom sal de selve ziele uyt hare volcken uytgeroeyt worden.
9 Als ghy oock den Oogst uwes lants in oogsten sult, ghy en sult den hoeck uwes velts niet gantschelick af-oogsten; ende dat van uwen oogst op te samelen is, niet opsamelen.
10 Insgelijcks en sult ghy uwen wijngaert niet na lesen, ende d’ afgevallene besyen van uwen wijngaert niet opsamelen: den armen ende den vreemdelinck sult ghy die overlaten; Ick ben de HEERE uwe Godt.
11 Ghy en sult niet stelen: ende ghy en sult niet liegen, noch valschelick handelen, een yegelick tegen sijnen naesten.
12 Ende ghy en sult niet valschelick by mijnen Naem sweeren: want ghy soudt den Naem uwes Godts ontheyligen: Ick ben de HEERE.
13 Ghy en sult uwen naesten niet bedriechlick verdrucken, nochte berooven: des Dach-looners arbeyts-loon en sal by u niet vernachten tot aen den morgen.
14 Ghy en sult den dooven niet vloecken, nochte voor het aengesicht des blinden geenen aenstoot setten: maer ghy sult voor uwen Godt vreesen, Ick ben de HEERE.
15 Ghy en sult geen onrecht doen in ’t Gerichte, ghy en sult het aengesicht des geringen niet aennemen, nochte des grooten aengesicht voortrecken: in gerechticheyt sult ghy uwen naesten richten.
16 Ghy en sult niet wandelen [als] een Achterklapper onder uwe volcken; Ghy en sult niet staen tegen het bloet van uwen naesten: Ick ben de HEERE.
17 Ghy en sult uwen broeder in u herte niet haten: ghy sult uwen naesten neerstelick berispen, ende en sult de sonde in hem niet verdragen.
18 Ghy en sult niet wreken, nochte [toorn] behouden tegen de kinderen uwes volcks; maer ghy sult uwen naesten lief hebben als u selven: Ick ben de HEERE.
19 Ghy sult mijne insettingen houden; Ghy en sult geen tweederley aert uwer beesten laten t’ samen te doen hebben, Uwen acker en sult ghy niet met tweederley [zaet] bezaeyen: Ende een kleet van tweederley stoffe, door-een-vermengt, en sal aen u niet komen.
20 Ende wanneer een man door byligginge des zaets by eene vrouwe sal gelegen hebben, die eene dienstmaecht is by den man versmaedt, ende geensins gelost en is, nochte haer geene vryheyt en is gegeven: die sullen gegeesselt worden, sy en sullen niet gedoodet worden; want sy en was niet vry gemaeckt.
21 Ende hy sal zijn schult-offer den HEERE, aen de deure der Tente der t’ samen-komste brengen, eenen ram ten schult-offer.
22 Ende de Priester sal met den ram des schult-offers voor hem over sijne sonde, die hy gesondigt heeft, voor het aengesichte des HEEREN versoeninge doen: ende hem sal vergevinge geschieden van sijne sonde, die hy gesondigt heeft.
23 Als ghy oock in dat lant gekomen sult zijn, ende alle geboomte ter spijse geplant sult hebben, so sult ghy de voor-huyt daer van, des selven vrucht, besnijden: drie jaren sal ’t u onbesneden zijn, daer en sal niet van gegeten worden.
24 Maer in ’t vierde jaer sal alle sijne vrucht een heylich dinck zijn, ter lof-segginge voor den HEERE.
25 Ende in het vijfde jaer sult ghy des selven vrucht eten, om het inkomen van dien voor u te vermeerderen: Ick ben de HEERE uwe Godt.
26 Ghy en sult niet met den bloede eten: Ghy en sult op geen vogel-geschrey acht geven, nochte guychelrye plegen.
27 Ghy en sult de hoecken uwes hoofts niet ront afscheeren: Oock en sult ghy de hoecken uwes baerts niet verderven.
28 Ghy en sult om een doot lichaem geene snijdinge in uwen vleesche maken, noch schrift eenes ingedruckten teeckens in u maken; Ick ben de HEERE.
29 Ghy en sult uwe dochter niet ontheyligen, haer ter hoererye houdende; op dat het lant niet en hoerere, ende het lant met schendelicke daden vervult worde.
30 Ghy sult mijne Sabbathen houden, ende mijn Heylichdom sult ghy vreesen: Ick ben de HEERE.
31 Ghy en sult u niet keeren tot de Waerseggeren, ende tot de Duyvels-konstenaren, en soecktse niet, u met hen verontreynigende: Ick ben de HEERE uwe Godt.
32 Voor den graeuwen hayre sult ghy opstaen, ende sult het aengesichte des Ouden vereeren: ende ghy sult vreesen voor uwen Godt, Ick ben de HEERE.
33 Ende wanneer een Vreemdelinck by u in uwen lande, als vreemdelinck verkeeren sal, ghy en sult hem niet verdrucken.
34 De Vreemdelinck, die als vreemdelinck by u verkeert, sal onder u zijn, als een inboorlinck van u lieden: ghy sult hem lief hebben, als u selven; want ghy zijt vreemdelingen geweest in Egyptenlant: Ick ben de HEERE uwe Godt.
35 Ghy en sult geen onrecht doen in ’t gerichte, met d’ elle, met ’t gewichte, ofte met de mate.
36 Ghy sult eene rechte Wage hebben, rechte weeg-steenen, een recht Epha, ende een recht Hin: Ick ben de HEERE uwe Godt, die u uyt Egyptenlant uytgevoert hebbe.
37 Daerom sult ghy alle mijne insettingen, ende alle mijne rechten onderhouden, ende sultse doen: ick ben de HEERE.

Einde Leviticus 19