Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 46 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 46

1 ALsoo seyt de Heere HEERE; De poorte des binnensten voorhofs, die nae’t oosten siet, sal de ses werckdagen gesloten zijn: maer op den Sabbath-dach salse geopent worden; Oock salse geopent worden op den dach van de nieuwe maent.
2 Ende de Vorst sal ingaen [door] den wech van’t voorhuys derselver poorte van buyten, ende sal staen aen de post van de poorte; ende de Priesters sullen sijn brand-offer ende sijne danckofferen bereyden; ende hy sal aenbidden aen den dorpel der poorte, ende [daerna] uytgaen: Doch de poorte en sal niet gesloten worden tot op den avont.
3 Oock sal het volck des lants aenbidden [voor] de deure der selver poorte, op de Sabbathen, ende op de nieuwe-maenden; voor het aengesichte des HEEREN.
4 Het brand-offer nu, dat de Vorst den HEERE sal offeren, sal op den Sabbath-dach zijn, ses volkomene lammeren, ende een volkomen ram.
5 Ende het spijs-offer, een Epha tot den ram, maer tot de lammeren sal’t spijs-offer eene gave sijner hant zijn: ende olye, een Hin tot een Epha.
6 Maer op den dach van de nieuwe-maent, een varre een jonck runt, van de volkomene, ende ses lammeren, ende een ram, volkomen sullense zijn.
7 Ende [ten] spijsoffer sal hy bereyden een Epha tot den varre, ende een Epha tot den ram: maer tot de lammeren, soo als sijne hant bekomen sal: ende een Hin olye tot een Epha.
8 Ende als de Vorst ingaet, sal hy [door] den wech van’t voorhuys der poorte ingaen, ende door desselven wech [weder] uytgaen.
9 Maer als het volck des lants voor’t aengesichte des HEEREN komt, op de gesette hoochtijden; die [door] den wech van de Noorder-poorte ingaet om te aenbidden, sal [door] den wech van de Suyderpoorte [weder] uytgaen; ende die [door] den wech van de Zuyder-poorte ingaet, sal [door] den wech van de Noorder-poorte [weder] uytgaen: hy en sal niet weder keeren [door] den wech der poorte, door de welcke hy is ingegaen, maer recht voor sich henen uytgaen.
10 De Vorst nu, sal in’t midden van hen ingaen; als sy ingaen; ende als sy uytgaen, sullense [t’samen] uytgaen.
11 Voorts op de Feesten, ende op de gesette hoochtijden sal het spijs-offer zijn, een Epha tot eenen varre, ende een Epha tot eenen ram; maer tot de lammeren, eene gave sijner hant: ende olye, een Hin tot een Epha.
12 Ende als de Vorst een vrywillich offer sal doen, een brand-offer ofte danckofferen [tot] een vrywillich offer den HEERE, so salmen hem de poorte openen, die nae’t Oosten siet; ende hy sal sijn brand-offer ende sijne danckofferen doen, gelijck als hy sal gedaen hebben op den Sabbath-dach: ende als hy [weder] uytgaet, salmen de poorte sluyten, na dat hy uytgegaen sal zijn.
13 Wijders sult ghy een volkomen jarich lam dagelicx bereyden [ten] brandoffer den HEERE: alle morgens sult ghy dat bereyden.
14 Ende ghy sult [ten] spijsoffer daer op doen, alle morgens een sestendeel van een Epha, ende olye een derden deel van een Hin, om de meelbloeme te bedruppen: [tot] een spijsoffer den HEERE, [tot] eeuwige insettingen, geduerichlick.
15 Sy sullen dan het lam, ende het spijsoffer, ende de olye alle morgens bereyden, [tot] een geduerich brandoffer.
16 Alsoo seyt de Heere HEERE; Wanneer de Vorst aen yemant van sijne sonen een geschenck sal geven [van] sijne erffenisse, dat sullen sijne sonen hebben: ’tsal hare besittinge zijn in erffenisse.
17 Maer wanneer hy van sijne erffenisse een geschenck sal geven aen eenen van sijne knechten, die sal dat hebben tot het vry-jaer toe; dan sal’t tot den Vorst wederkeeren: ’Tis immers sijne erffenisse, sijne sonen die sullen’t hebben.
18 Ende de Vorst en sal niets nemen van de erffenisse des volcks, om haer van hare besittinge te berooven; van sijne besittinge sal hy sijnen sonen erf nalaten: op dat niet mijn volck, een yegelick uyt sijne erffenisse, verstroyt en worden.
19 Daerna bracht hy my door den inganck, die aen de zijde der poorte was, tot de heylige kameren, den Priesteren toe [behoordende], die nae’t Noorden sagen: ende siet, aldaer was eene plaetse aen beyde zijden, nae’t westen.
20 Ende hy seyde tot my; Dit is de plaetse alwaer de Priesters het schultoffer ende het sondoffer sullen koken: [ende] daer sy het spijs-offer sullen backen, op dat sy’t niet uyt en brengen in den buytensten voorhof, het volck te heyligen.
21 Doe bracht hy my uyt in den buytensten voorhof, ende voerde my om in de vier hoecken des voorhofs: ende siet, in elcken hoeck des voorhofs was een ander voorhofken.
22 In de vier hoecken des voorhofs waren voorhofkens met schorsteenen; van veertich [ellen] de lengte, ende dertich de breette: De selve vier hoeck-hofkens hadden eenerley mate.
23 Ende daer was rontom in deselve een rinck-muer, rontom dese viere: ende daer waren keuckens gemaeckt beneden [aen] de rinck-mueren rontomme.
24 Ende hy seyde tot my: Dit zijn de keuckens, alwaer de dienaers des huyses het slacht-offer des volcks sullen koken.

Einde Ezechiël 46