Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 22 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 22

1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Ghy nu, menschen kint, soudt ghy der bloet-stadt recht geven? soudt ghyse recht geven? ja maeckt haer bekent alle hare grouwelen:
3 Ende segt; Alsoo seyt de Heere HEERE, ô stadt, die in haer midden bloet vergiet, op dat haren tijt kome, ende dreckgoden tegen haer selven maeckt om haer te verontreynigen.
4 Door u bloet dat ghy vergoten hebt, zijt ghy schuldich geworden, ende met uwe dreckgoden die ghy gemaeckt hebt, hebt ghy u verontreynicht, ende hebt uwe dagen doen naederen, ende zijt tot uwe jaren gekomen: daerom hebbe ick u den Heydenen overgegeven [tot] eenen smaet, ende allen landen [tot] eenen spot.
5 Die naeby, ende verre van u zijn, sullen u bespotten: ghy onreyne van name, ende vol onruste.
6 Siet, de Vorsten Israëls zijn in u geweest, een yeder nae sijne cracht, om bloet te vergieten.
7 Vader ende Moeder hebbense in u licht-geacht; met den vreemdelinck hebbense in’t midden van u door verdruckinge gehandelt: sy hebben in u den weese ende de weduwe verdruckt.
8 Mijne heylige dingen hebt ghy veracht, ende mijne Sabbathen hebt ghy ontheylicht.
9 Achterclappers zijn in u geweest om bloet te vergieten, ende in u hebbense op de bergen gegeten, sy hebben schendelickheyt in’t midden van u gedaen.
10 Men heeft de schaemte des vaders in u ontdeckt: die onreyn was door afsonderinge hebbense in u vercracht.
11 Daertoe heeft de een grouwel gedaen met sijns naestens huysvrouwe, ende een ander heeft sijns soons vrouwe met schendelickheyt verontreynicht: noch een ander heeft in u sijne suster, sijns vaders dochter, vercracht.
12 Sy hebben geschencken in u genomen, om bloet te vergieten: woecker ende overwinste hebt ghy genomen: ende ghy hebt giericheyt gepleecht aen uwen naesten door verdruckinge: maer ghy hebt mijner vergeten, spreeckt de Heere HEERE.
13 Siet dan, ick hebbe mijne hant geslagen om uwe giericheyt, die ghy bedreven hebt: ende om u bloet; die in’t midden van u geweest zijn.
14 Sal u herte bestaen? sullen uwe handen sterck zijn, in de dagen als ick met u handelen sal? ick de HEERE hebbet gesproken, ende sal’t doen.
15 Ende ick sal u verstroyen onder de heydenen, ende u verspreyden in de landen: ende uwe onreynicheyt uyt u verteeren.
16 So sult ghy in u ontheylicht zijn voor de oogen der heydenen: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben.
17 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
18 Menschen kint, die vanden huyse Israëls zijn my tot schuym geworden: sy zijn alle koper, ofte tin, ofte yser, ofte loodt, in ’t midden des ovens; silver-schuym zijnse geworden.
19 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat ghylieden alle tot schuym geworden zijt, daerom siet, ick sal u in’t midden van Ierusalem vergaderen.
20 [Gelijck] silver, ofte coper, ofte yser, ofte loodt, ofte tin in’t midden eens ovens vergadert wort, om het vyer daerover op te blasen, op datmen’t smelte: alsoo sal ick ulieden vergaderen in mijnen toorn, ende in mijne grimmicheyt daer laten, ende smelten.
21 Ia ick sal u by een brengen, ende sal op u blasen in’t vyer mijner verbolgentheyt, dat ghy in’t midden van haer sult gesmolten worden.
22 Gelijck het silver in’t midden des ovens gesmolten wort, alsoo sult ghylieden in’t midden van haer gesmolten worden: ende ghy sult weten, dat ick, de HEERE, mijne grimmicheyt over u uytgegoten hebbe.
23 Voorts geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
24 Menschen kint, segt tot haer; Ghy zijt een lant, dat niet gereynicht en is, [dat] sijnen plasregen niet en [heeft gehadt] ten dage der gramschap.
25 De verbintenisse harer Propheten is in ’t midden van haer, als een brullende leeuw die eenen roof rooft: sy eten de zielen op, den schat, ende het kostelicke nemense wech; hare weduwen vermenichvuldigen sy in’t midden van haer.
26 Hare Priesteren doen mijne wet gewelt aen, ende sy ontheyligen mijne heylige dingen; tusschen het heylige ende het onheylige, en maken sy geen onderscheyt, ende [’t verschil] tusschen het onreyne ende reyne, en gevense niet te kennen: daertoe verbergen sy hare oogen van mijne Sabbathen; ja ick worde in’t midden van hen ontheylicht.
27 Hare Vorsten zijn in’t midden van haer als wolven die eenen roof rooven, om bloet te vergieten, [ende] om zielen te verderven; op datse giericheyt souden plegen.
28 Hare Propheten nu plaesteren haer met loosen kalcke: siende ydelheyt ende hen leugen voorseggende, seggende; Alsoo seyt de Heere HEERE; ende de HEERE en heeft niet gesproken.
29 Het volck des lants plegen enckel verdruckinge, ende bedrijven enckel rooverye: oock onderdrucken sy den elendigen ende nootdurftigen; ende den vreemdelinck verdrucken sy sonder recht.
30 Ick socht nu eenen man uyt hen, die den muer mochte toemueren, ende voor mijn aengesicht in de bresse staen voor het lant, op dat ick’t niet en mochte verderven: maer ick en vondt niemant.
31 Daerom heb ick mijne gramschap over hen uytgegoten; door ’t vyer mijner verbolgentheyt heb ickse verteert: haren wech hebbe ick op haren cop gegeven, spreeckt de Heere HEERE.

Einde Ezechiël 22