Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: |
2 Ghy nu, menschen kint, soudt ghy der bloet-stadt recht geven? soudt ghyse recht geven? ja maeckt haer bekent alle hare grouwelen: |
3 Ende segt; Alsoo seyt de Heere HEERE, ô stadt, die in haer midden bloet vergiet, op dat haren tijt kome, ende dreckgoden tegen haer selven maeckt om haer te verontreynigen. |
4 Door u bloet dat ghy vergoten hebt, zijt ghy schuldich geworden, ende met uwe dreckgoden die ghy gemaeckt hebt, hebt ghy u verontreynicht, ende hebt uwe dagen doen naederen, ende zijt tot uwe jaren gekomen: daerom hebbe ick u den Heydenen overgegeven [tot] eenen smaet, ende allen landen [tot] eenen spot. |
5 Die naeby, ende verre van u zijn, sullen u bespotten: ghy onreyne van name, ende vol onruste. |
6 Siet, de Vorsten Israëls zijn in u geweest, een yeder nae sijne cracht, om bloet te vergieten. |
7 Vader ende Moeder hebbense in u licht-geacht; met den vreemdelinck hebbense in’t midden van u door verdruckinge gehandelt: sy hebben in u den weese ende de weduwe verdruckt. |
8 Mijne heylige dingen hebt ghy veracht, ende mijne Sabbathen hebt ghy ontheylicht. |
9 Achterclappers zijn in u geweest om bloet te vergieten, ende in u hebbense op de bergen gegeten, sy hebben schendelickheyt in’t midden van u gedaen. |
10 Men heeft de schaemte des vaders in u ontdeckt: die onreyn was door afsonderinge hebbense in u vercracht. |
11 Daertoe heeft de een grouwel gedaen met sijns naestens huysvrouwe, ende een ander heeft sijns soons vrouwe met schendelickheyt verontreynicht: noch een ander heeft in u sijne suster, sijns vaders dochter, vercracht. |
12 Sy hebben geschencken in u genomen, om bloet te vergieten: woecker ende overwinste hebt ghy genomen: ende ghy hebt giericheyt gepleecht aen uwen naesten door verdruckinge: maer ghy hebt mijner vergeten, spreeckt de Heere HEERE. |
13 Siet dan, ick hebbe mijne hant geslagen om uwe giericheyt, die ghy bedreven hebt: ende om u bloet; die in’t midden van u geweest zijn. |
14 Sal u herte bestaen? sullen uwe handen sterck zijn, in de dagen als ick met u handelen sal? ick de HEERE hebbet gesproken, ende sal’t doen. |
15 Ende ick sal u verstroyen onder de heydenen, ende u verspreyden in de landen: ende uwe onreynicheyt uyt u verteeren. |
16 So sult ghy in u ontheylicht zijn voor de oogen der heydenen: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben. |
17 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: |
18 Menschen kint, die vanden huyse Israëls zijn my tot schuym geworden: sy zijn alle koper, ofte tin, ofte yser, ofte loodt, in ’t midden des ovens; silver-schuym zijnse geworden. |
19 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat ghylieden alle tot schuym geworden zijt, daerom siet, ick sal u in’t midden van Ierusalem vergaderen. |
20 [Gelijck] silver, ofte coper, ofte yser, ofte loodt, ofte tin in’t midden eens ovens vergadert wort, om het vyer daerover op te blasen, op datmen’t smelte: alsoo sal ick ulieden vergaderen in mijnen toorn, ende in mijne grimmicheyt daer laten, ende smelten. |
21 Ia ick sal u by een brengen, ende sal op u blasen in’t vyer mijner verbolgentheyt, dat ghy in’t midden van haer sult gesmolten worden. |
22 Gelijck het silver in’t midden des ovens gesmolten wort, alsoo sult ghylieden in’t midden van haer gesmolten worden: ende ghy sult weten, dat ick, de HEERE, mijne grimmicheyt over u uytgegoten hebbe. |
23 Voorts geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: |
24 Menschen kint, segt tot haer; Ghy zijt een lant, dat niet gereynicht en is, [dat] sijnen plasregen niet en [heeft gehadt] ten dage der gramschap. |
25 De verbintenisse harer Propheten is in ’t midden van haer, als een brullende leeuw die eenen roof rooft: sy eten de zielen op, den schat, ende het kostelicke nemense wech; hare weduwen vermenichvuldigen sy in’t midden van haer. |
26 Hare Priesteren doen mijne wet gewelt aen, ende sy ontheyligen mijne heylige dingen; tusschen het heylige ende het onheylige, en maken sy geen onderscheyt, ende [’t verschil] tusschen het onreyne ende reyne, en gevense niet te kennen: daertoe verbergen sy hare oogen van mijne Sabbathen; ja ick worde in’t midden van hen ontheylicht. |
27 Hare Vorsten zijn in’t midden van haer als wolven die eenen roof rooven, om bloet te vergieten, [ende] om zielen te verderven; op datse giericheyt souden plegen. |
28 Hare Propheten nu plaesteren haer met loosen kalcke: siende ydelheyt ende hen leugen voorseggende, seggende; Alsoo seyt de Heere HEERE; ende de HEERE en heeft niet gesproken. |
29 Het volck des lants plegen enckel verdruckinge, ende bedrijven enckel rooverye: oock onderdrucken sy den elendigen ende nootdurftigen; ende den vreemdelinck verdrucken sy sonder recht. |
30 Ick socht nu eenen man uyt hen, die den muer mochte toemueren, ende voor mijn aengesicht in de bresse staen voor het lant, op dat ick’t niet en mochte verderven: maer ick en vondt niemant. |
31 Daerom heb ick mijne gramschap over hen uytgegoten; door ’t vyer mijner verbolgentheyt heb ickse verteert: haren wech hebbe ick op haren cop gegeven, spreeckt de Heere HEERE. |