Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 13 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 13

1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen-kint, propheteert tegen de Propheten Israels, die propheteren: ende segt tot de gene, die uyt haer herte propheteren; Hooret des HEEREN woort.
3 Soo seyt de Heere HEERE; Wee over die dwase Propheten: die haren geest nawandelen, ende ’t gene sy niet gesien en hebben!
4 Uwe Propheten, ô Israël, zijn als vossen inde woeste plaetsen.
5 Ghy en zijt inde bressen niet opgetreden, nochte en hebbet den muer [niet] toegemuert voor het huys Israëls; om in den strijt te staen, ten dage des HEEREN.
6 Sy sien ydelheyt, ende leugenachtige voorsegginge, die daer seggen, De HEERE heeft gesproken, daer de HEERE haer niet gesonden en heeft: ende sy geven hope van het woort te sullen bevestigen.
7 En siet ghy niet een ydel gesichte, ende spreket eene leugenachtige voorsegginge, als ghy segget, De HEERE spreeckt, daer ick niet gesproken en hebbe?
8 Daerom soo seyt de Heere HEERE, Om dat ghy lieden ydelheyt spreeckt, ende leugen siet: daerom, siet, ick [wil] aen u, spreeckt de Heere HEERE.
9 Ende mijne hant sal zijn tegen de Propheten, die ydelheyt sien, ende leugen voorseggen; sy en sullen inde vergaderinge mijnes volcks niet zijn, ende in het schrift van het huys Israëls niet geschreven worden, ende in het lant Israëls niet komen: ende ghy sullet weten dat ick de Heere HEERE ben.
10 Daerom, ja daerom datse mijn volck verleyden, seggende, Vrede, daer geen vrede en is; ende [dat] d’ een eenen leemen-wandt bouwt, ende, siet, de andere den selven plaesteren met loosen-kalcke:
11 Segt tot de gene die met loosen-kalcke plaesteren, dat hy omvallen sal: daer sal een overstelpende plasregen zijn; ende ghy, ô groote hagelsteenen, sullet vallen, ende eenen grooten stormwint, sal [hem] splijten.
12 Siet, als die wandt sal gevallen zijn; sal dan niet tot u geseyt worden, Waer is de plaesteringe, daer mede ghy geplaestert hebbet?
13 Daerom alsoo seyt de Heere HEERE; Ia ick sal [hem] door eenen grooten stormwint in mijne grimmicheyt splyten, ende daer sal een overstelpende plasregen zijn in mijnen toorn, ende groote hagelsteenen in [mijne] grimmicheyt, om [dien] te verdoen.
14 So sal ick den wandt afbreken, dien ghy-lieden met loosen-kalcke geplaestert hebt, ende sal hem ter aerde nederwerpen, dat sijnen gront sal ontdeckt worden: also sal [de stadt] vallen, ende ghy sullet in’t midden van haer omkomen: ende ghy sullet weten, dat ick de HEERE ben.
15 So sal ick mijne grimmicheyt tegen den wandt voortbrengen, ende tegen de gene die hem plaesteren met loosen kalcke: ende ick sal tot u-lieden seggen, Die wandt en isser niet [meer], nochte die hem plaesterden en zijnder niet:
16 [Te weten] de Propheten Israëls die van Ierusalem propheteren, ende voor haer een gesichte des vredes sien: daer geen vrede en is, spreeckt de Heere HEERE.
17 Ende ghy, menschen kint, set u aengesichte tegen de dochteren uwes volcks, de welcke propheteren uyt haer herte: ende propheteert tegen haer.
18 Ende segt, Soo seyt de Heere HEERE; Wee [die vrouwen] die kussens naeyen voor alle oxelen der armen, ende maken hooft-decksels voor het hooft van alle stature, om de zielen te jagen: sullet ghy de zielen mijns volcks jagen, ende sullet ghy u de zielen in’t leven behouden?
19 Ende sullet ghy my ontheyligen by mijn volck, voor hantvollen van gerste, ende voor stucken broots om zielen te dooden die niet en souden sterven, ende om zielen in’t leven te behouden die niet en souden leven, door u liegen tot mijn volck, dat de leugen hoort?
20 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Siet, ick [wil] aen uwe kussens, daermede ghy aldaer de zielen jaget nae de bloemhoven, ende ick salse uyt uwe armen wechscheuren: ende ick sal die zielen los maken, de zielen die ghy jaget nae de bloemhoven.
21 Daertoe sal ick uwe hooftdeckselen scheuren, ende mijn volck uyt uwe hant redden, so datse niet meer in uwe hant en sullen zijn tot eene jacht: ende ghy sullet weten, dat ick de HEERE ben.
22 Om dat ghylieden het herte des rechtveerdigen [door] valscheyt hebbet bedroeft gemaeckt, daer ick hem geene smerte aengedaen en hebbe: ende om dat ghy de handen des godtloosen gestercket hebt, op dat hy sich van sijne boosen wech niet afkeeren en soude, dat ick hem in’t leven behielde.
23 Daerom en sullet ghy niet meer ydelheyt sien, nochte waersegginge gebruycken: maer ick sal mijn volck uyt uwe hant redden, ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben.

Einde Ezechiël 13