Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 6 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 6

1 VLuchtet met hoopen, ghy kinderen Benjamins, uyt het midden van Ierusalem, ende blaset de basuyne te Thekoa, ende heffet een vyerteecken op te Beth-Cherem: want daer kijckt een quaet uyt van ’t Noorden, ende eene groote breucke.
2 Ick hebbe [wel] de dochter Zions by eene schoone ende wellustige [vrouwe] vergeleken:
3 [Maer] daer sullen herders tot haer komen, met hare kudden: sy sullen tenten rontomme tegen haer opslaen, sy sullen, een yegelick sijne ruymte afweyden.
4 Heyliget den krijch tegen haer, maeckt u op, ende laet ons optrecken in den middach: ô wee ons, want de dach heeft sich gewendt, want de avont-schaduwen neygen haer.
5 Maeckt u op, ende laet ons optrecken in der nacht, ende hare Palleysen verderven.
6 Want soo seyt de HEERE der heyrscharen; Houwet boomen af, ende werpet eenen wal op tegen Ierusalem: sy is de stadt die besocht sal worden; in’t midden van haer is enckel verdruckinge.
7 Gelijck een bornput sijn water opgeeft, alsoo geeft sy hare boosheyt op: gewelt ende verstooringe wort in haer gehoort, weedom ende plaginge is steedts voor mijn aengesichte.
8 Laet u tuchtigen, Ierusalem, op dat mijne ziele van u niet afgetrocken en worde: op dat ick u niet stelle [tot] eene woestheyt, [tot] een onbewoont lant.
9 Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Sy sullen Israëls overblijfsel vlytichlick nalesen, gelijck eenen wijn-stock: Brengt uwe hant weder, gelijck een wijnleser, aen de korven.
10 Tot wien sal ick spreken ende betuygen, dat sy ’t hooren? Siet, haer oore is onbesneden, dat sy niet en konnen toeluysteren: siet, het woort des HEEREN is hen tot eenen smaet, sy en hebben geenen lust daer toe.
11 Daerom ben ick vol van des HEEREN grimmicheyt, ick ben moede geworden van inhouden; ick salse uytstorten over de kinderkens op der strate, ende over de vergaderinge der jongelingen te samen: want selfs de man met de vrouwe sullen gevangen worden, de oude met dien die vol is van dagen.
12 Ende hare huysen sullen omgewendt worden tot anderen, met t’samen de ackeren ende wijven: want ick sal mijne hant uytstrecken tegen de inwoonders deses lants, spreeckt de HEERE.
13 Want van haren kleynsten aen tot haren grootsten toe, pleegt een yeder van hen giericheyt: ende van den Prophete aen tot den Priester toe, bedrijft een yeder van hen valscheyt.
14 Ende sy genesen de breucke der dochter mijns volcks op ’t lichtste, seggende, Vrede, vrede: doch daer en is geen vrede.
15 Zijnse beschaemt om datse grouwel bedreven hebben? Ia sy schamen sich in ’t minste niet, weten oock niet van schaemroot te maken; daerom sullen sy vallen onder de vallende, ter tijt als ickse besoecken sal, sullen sy struyckelen, seyt de HEERE.
16 Soo seyt de HEERE; Staet op de wegen, ende siet toe, ende vraget nae de oude paden, waer doch de goede wech zy, ende wandelt daer in, so sult ghy ruste vinden voor uwe ziele: maer sy seggen, Wy en sullen [daer in] niet wandelen.
17 Ick heb oock Wachters over ulieden gestelt, [seggende], Luystert nae ’t geluyt der basuyne: maer sy seggen, Wy en sullen niet luysteren.
18 Daerom hooret, ghy heydenen, ende verneemt, ô ghy vergaderinge, wat onder hen is.
19 Hoort toe, ghy aerde, siet ick sal een quaet brengen over dit volck, de vrucht harer gedachten: want sy en mercken niet op mijne woorden, ende mijne wet die verwerpen sy.
20 Waer toe sal dan de wieroock voor my uyt Scheba komen? ende de beste Calmus uyt verren lande? uwe brantofferen en zijn [my] niet behaechlick, ende uwe slachtofferen en zijn my niet soet.
21 Daerom seyt de HEERE alsoo; Siet, ick sal desen volcke allerley aenstoot stellen: ende daer aen sullen sich stooten t’samen vaders ende kinderen, de nabuer ende sijn metgeselle, ende sullen omkomen.
22 Soo seyt de HEERE; Siet, daer komt een volck uyt den lande van’t Noorden: ende een groote natie sal opgeweckt worden uyt de zijden der aerde.
23 Boge ende spiesse sullen sy voeren, ’t is een wreet [volck], ende sy en sullen niet barmhertich zijn, hare stemme sal bruysen als de zee, ende op peerden sullense rijden: het is toegerust, als een man ten oorloge tegen u, ô dochter Zions.
24 Wy hebben sijn geruchte gehoort, onse handen zijn slap geworden: benautheyt heeft ons aengegrepen, weedom, als eener barender [vrouwe].
25 En gaet niet uyt in’t velt, noch en wandelt niet op den wech: want des vyants sweert isser, schrick van rontomme.
26 O dochter mijns volcks, gordet eenen sack aen, ende wentelt u in der asschen, maeckt u rouwe eens eenigen [soons], een seer bitter misbaer: want de verstoorder sal ons snellick overkomen.
27 Ick heb u onder mijn volck gestelt [tot] eenen wacht-toren, [tot] eene vestinge: op dat ghy haren wech soudet weten ende proeven.
28 Sy zijn alle de afvalligste der afvalligen, wandelende [in] achterclap, sy zijn koper ende yser: sy zijn altemael verdervers.
29 De blaesbalck is verbrant, het loot is van ’t vyer verteert: te vergeefs heeft [de smelter] soo vlijtichlick gesmolten, dewijle de boose niet afgetrocken en zijn.
30 Men noemtse een verworpen silver: want de HEERE heeftse verworpen.

Einde Jeremia 6