Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 18 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 18

1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE, seggende:
2 Maeckt u op, ende gaet af [in] des potte-backers huys: ende aldaer sal ick u mijne woorden doen hooren.
3 So ginck ick af [in] des pottebackers huys: ende siet, hy maeckte een werck op de schijven.
4 Ende het vat, dat hy maeckte, wert verdorven, als leem, in de hant des pottebackers: doe maeckte hy daer van weder een ander vat, gelijck als het recht was in de oogen des pottebackers te maken.
5 Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
6 En sal ick u lieden niet konnen doen, gelijck dese pottebacker, ô huys Israëls? spreeckt de HEERE: Siet gelick leem in de hant des pottebackers, alsoo zijt ghylieden in mijne hant, ô huys Israëls.
7 [In] een oogenblick sal ick spreken, over een volck ende over een Coninckrijck; dat ick ’t sal uytrucken, ende afbreken, ende verdoen.
8 Maer [indien] dat selve volck, over het welcke ick [sulcx] gesproken hebbe, sich van sijne boosheyt bekeert; so sal ick berouw hebben over ’t quaet, dat ick het selve gedachte te doen.
9 Oock sal ick [in] een oogenblick spreken over een volck, ende over een Coninckrijck; dat ick ’t sal bouwen ende planten:
10 Maer [indien] het doet dat quaet is in mijne oogen, dat het nae mijne stemme niet en hoore; so sal ick berouw hebben over ’t goede, [met] het welcke ick geseyt hadde het selve te sullen weldoen.
11 Nu dan, spreeckt nu tot de mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem, seggende; Soo seyt de HEERE: Siet, ick formeere een quaet tegen u lieden, ende dencke tegen u lieden eene gedachte: [So] bekeert u nu, een yegelijck van sijnen boosen wech, ende maket uwe wegen ende uwe handelingen goet.
12 Doch sy seggen, ’T is buyten hope: maer wy sullen na onse gedachten wandelen, ende wy sullen doen, een yegelijck het goetduncken sijns boosen herten.
13 Daerom, soo seyt de HEERE; Vraget nu onder de heydenen; wie heeft alsulcx gehoort? De Ionckvrouwe Israëls doet eene seer afschouwelicke sake.
14 Salmen oock om eenen rotz-steen des velts verlaten den sneeuw Libanons? sullen oock de vreemde, koude, vlietende wateren verlaten worden?
15 Nochtans heeft mijn volck mijner vergeten, sy roocken der ydelheyt: want sy hebbense doen aenstooten op hare wegen, [op] de oude paden, op dat sy mochten wandelen in stegen van eenen wech die niet opgehoocht en is.
16 Om haer lant te stellen tot eene ontsettinge, [tot] eeuwige aenfluytingen: al wie daer voorby gaet sal sich ontsetten, ende met sijn hooft schudden.
17 Als een ooste wint, sal ickse verstroyen voor het aengesichte des vyants: Ick sal hen den necke ende niet het aengesichte laten sien, ten dage hares verderfs.
18 Doe seyden sy; Comt aen, laet ons gedachten tegen Ieremia dencken; want de wet en sal niet vergaen van den Priester, noch de raet van den wijsen, noch het woort van den Prophete; Komt aen, ende laet ons hem slaen met de tonge, en ende laet ons niet luysteren nae eenige sijne woorden.
19 HEERE, luystert nae my: ende hoort nae de stemme mijner twisteren.
20 Sal dan quaet voor goet vergolden worden? want sy hebben mijne ziele eenen kuyl gegraven: Gedenckt dat ick voor u aengesichte gestaen hebbe, om goet voor hen te spreken, om uwe grimmicheyt van hen af te wenden.
21 Daerom, geeft hare sonen den honger over, ende doetse wechvloeyen door ’t gewelt des sweerts, ende laet hare wijven van kinderen berooft ende weduwen worden, ende laet hare mannen door de doot omgebracht, [ende] hare jongelingen met den sweerde geslagen worden in den strijt.
22 Laetter een geschrey uyt hare huysen gehoort worden, wanneer ghy haestelick eene bende over hen sult brengen: dewijle sy eenen kuyl gegraven hebben om my te vangen, ende stricken verborgen voor mijne voeten.
23 Doch ghy, HEERE, weet allen haren raet tegen my ter doot; en maeckt geene versoeninge over hare ongerechticheyt, ende en delgt hare sonde niet uyt van voor u aengesichte: maer laetse nedergevellet worden voor u aengesichte; handelt [alsoo] met hen, ten tijde uwes toorns.

Einde Jeremia 18