Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 HOoret het woort, dat de HEERE tot u lieden spreeckt, ô huys Israëls. |
2 Soo seyt de HEERE; En leeret den wech der heydenen niet, ende en ontsettet u niet voor de teeckenen des hemels, dewijle sich de heydenen voor de selve ontsetten. |
3 Want de insettingen der volckeren zijn ydelheyt: want het is hout datmen uyt den woude gehouwen heeft, een werck van ’s werckmeesters handen, met de byle. |
4 Men pronckt het op met silver ende met gout: sy hechten -se met nagelen, ende met hameren, op dat het niet en waggele. |
5 Sy zijn gelijck een palmboom van dichten wercke, maer en konnen niet spreken, sy moeten gedragen worden, want sy en konnen niet gaen: En vreeset niet voor hen, want sy en konnen geen quaet doen, oock so en isser geen goet doen by hen. |
6 Om dat niemant u gelijck is, ô HEERE, so zijt ghy groot, ende groot is uwen Naem, in mogentheyt. |
7 Wie soude u niet vreesen, ghy Coninck der heydenen? want het komt u toe: Omdat doch onder alle wijse der heydenen, ende in haer gantsche Coninckrijck, niemant u gelijck en is. |
8 In een dinck zijn sy doch onvernuftich ende sot: een hout is een onderwijs der ydelheden. |
9 Uyt-gereckt silver wort van Tharsis gebracht, ende gout van Uphaz, [ten] wercke des werck-meesters, ende der handen des goutsmits: hemelsblaeuw ende purper is hare kleedinge, een werck der wijsen zijnse al te samen. |
10 Maer de HEERE Godt is de waerheyt, hy is de levendige Godt, ende een eeuwich Coninck: van sijne verbolgentheyt beeft de aerde, ende de heydenen en konnen sijne gramschap niet verdragen. |
11 (Aldus sult ghylieden tot hen seggen; De Goden, die den hemel ende aerde niet gemaeckt en hebben, sullen vergaen vander aerden, ende van onder desen hemel.) |
12 Die de aerde gemaeckt heeft door sijne kracht, die de werelt bereydt heeft door sijne wijsheyt; ende den hemel uytgebreydt door sijn verstant. |
13 Als hy sijne stemme geeft, so isser een gedruys van wateren in den hemel, ende hy doet de dampen opklimmen van’t eynde der aerde: hy maeckt de blixemen met den regen, ende doet den wint voortkomen uyt sijne schatkameren. |
14 Een yeder mensche is onvernuftich geworden, so dat hy geen wetenschap en heeft, een yeder gout-smit is beschaemt van het gesneden-beelt: want sijn gegoten-beelt is leugen, ende daer en is geen geest in hen. |
15 Ydelheyt zijnse, een werck van verleydingen: ter tijt harer besoeckinge sullense vergaen. |
16 Iacobs deel en is niet gelijck die; want hy is de formeerder van alles, ende Israël, is de roede sijner erffenisse: HEERE der heyrscharen is sijn naem. |
17 Raept uwe cramery wech uyt den lande, ghy inwoonersse der vestinge. |
18 Want soo seyt de HEERE; Siet ick sal de inwoonders des lants op ditmael wechslingeren, ende salse benaeuwen, opdat sy ’t vinden. |
19 ô Wee my over mijne breucke, mijne plage is smertelick: ende ick hadde geseyt, Dit is immers eene kranckheyt, die ick wel dragen sal. |
20 Mijne tente is verstoort, ende alle mijne zeelen zijn verscheurt: mijne kinderen zijn van my uytgegaen, ende sy en zijnder niet; daer en is niemant meer die mijne tente uytspanne, ende mijne gordijnen oprichte. |
21 Want de herders zijn onvernuftich geworden, ende en hebben den HEERE niet gesocht: daerom en hebbense niet verstandichlick gehandelt, ende hare gantsche weyde is verstroyt. |
22 Siet, daer komt eene stemme des geruchts, ende een groot beven uyt den lande van’t Noorden: datmen de steden van Iuda sal stellen tot eene verwoestinge, eene wooninge der draken. |
23 Ick weet, ô HEERE, dat by den mensche sijnen wech niet en is: het en is niet by eenen man, die wandelt, dat hy sijnen ganck richte. |
24 Castijdt my, HEERE, doch met mate: niet in uwen toorn, op dat ghy my niet te niete en maket. |
25 Stort uwe grimmicheyt uyt over de heydenen, die u niet en kennen, ende over de geslachten, die uwen Name niet aenroepen: want sy hebben Iacob opgegeten; ja sy hebben hem op-gegeten, ende hem verteert, ende sijne wooninge verwoestet. |