Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 7 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 7

1 HEt geschiedde nu inde dagen Achaz des Soons Iothams, des Soons Uzia, des Conincks Iuda, dat Rezin de Coninck van Syrien, ende Pekah, de sone Remalia de Coninck Israëls optooch nae Ierusalem, ter oorloge tegen haer, maer hy en vermocht met strijden niet tegen haer.
2 Als men den huyse Davids bootschapte, seggende: De Syriers rusten op Ephraim: so beweechde hem sijn herte ende het herte sijnes volcx, gelijck de boomen des wouts beweecht worden van den wint.
3 Ende de HEERE seyde tot Iesaia, Gaet nu uyt, Achaz te gemoete, ghy, ende uw’ sone Schear-Iaschub, aen het eynde van den waterganck des oppersten vyvers, aen den hoogen wech, van het velt des vollers.
4 Ende segt tot hem, Wacht u, ende zijt gerust, en vreest niet, ende u herte en worde niet weeck, van wegen die twee steerten deser roockender vyerbranden: van wegen de ontstekinge des toorns Rezins, ende der Syriers, ende des soons Remalia:
5 Om dat de Syrier quaet tegen u beraetslaecht heeft [met] Ephraim, ende den sone Remalia, seggende:
6 Laett ons optrecken tegen Iuda, ende haer verdriet aendoen, ende haer onder ons deylen: ende den sone Tabeals Coninck maken in het midden van haer.
7 Aldus seyt de Heere HEERE: ’T en sal niet bestaen, noch ’t en sal niet geschieden.
8 Maer Damascus sal het hooft van Syrien zijn: ende Rezin het hooft van Damacus: ende in noch vijf en tsestich jaer, sal Ephraim verbroken worden, dat het geen volck en zy.
9 Ondertusschen sal Samaria Ephraims hooft zijn, ende de sone Remalia het hooft van Samaria: indien ghylieden niet en gelooft, sekerlick ghy en sult niet bevesticht worden.
10 Ende de HEERE voer voort te spreken tot Achaz, seggende:
11 Eyscht u een teecken vanden HEERE uwen Godt: eyscht beneden inde diepte, of eyscht boven uyt der hoochte.
12 Doch Achaz seyde: Ick en sal’t niet eyschen, noch ick en sal den HEERE niet versoecken.
13 Doe seyde hy, Hoort ghylieden nu, ghy huys Davids, ist u lieden te weynich, dat ghy de menschen moede maeckt, dat ghy oock mijnen Godt moede maeckt?
14 Daerom sal de Heere selve u lieden een teecken geven: Siet eene Maecht sal swanger worden, ende sy sal eenen sone baren, ende sijnen name IMMANUEL heeten.
15 Boter ende honich sal hy eten, tot dat hy wete te verwerpen het quade, ende te verkiesen het goede.
16 Sekerlick eer dit knechtken weet te verwerpen het quade, ende te verkiesen het goede: sal dat lant, daer over ghy verdrietich zijt, verlaten zijn van sijne twee Coningen.
17 [Doch] de HEERE sal over u, ende over u volck, ende over uwes vaders huys, dagen doen comen, hoedanige niet gecomen en zijn van dien dage af, dat Ephraim van Iuda is afgeweken, [door] den Coninck van Assyrien.
18 Want het sal te dien dage geschieden, dat de HEERE sal toe-tsissen de vliegen die aen ’t eynde der rivieren van Egypten zijn, ende de byen, die in den lande Assur zijn.
19 Ende sy sullen comen, ende sy alle sullen rusten in de woeste dalen, ende inde clooven der steen-rotsen, ende in alle de doorn-hagen: ende in alle gepresene plaetsen.
20 Te dien dage sal de Heere door een gehuert scheer-mes, [’t welck] aen gene zyde der Riviere is, door den Coninck van Assyrien, afscheeren het hooft, ende het hayr der voeten: ja het sal oock den baert gantsch wechnemen.
21 Ende ’tsal geschieden te dien dage, dat yemant een koeyken in’t leven sal behouden hebben, ende twee schapen.
22 Ende ’t sal geschieden, dat hy van wegen de veelheyt des melcks die sy geven sullen, boter sal eten: ja een yeder die overgebleven sal zijn in’t midden des lants, die sal boter ende honich eten.
23 Oock sal het te dien selven dage geschieden, dat yeder plaetse alwaer duysent wijn-stocken geweest zijn, van duysent silverlingen, die sal tot doornen ende distelen zijn:
24 Datmen met pylen ende met den boge aldaer sal moeten gaen: want het gantsche lant sal doornen ende distelen zijn.
25 Oock alle de bergen diemen met houweelen pleecht om te hacken, daer en salmen niet comen [uyt] vreese der doornen ende der distelen: maer die sullen wesen tot insendinge des osses, ende tot vertredinge van’t cleyne vee.

Einde Jesaja 7