Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 65 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 65

1 ICk ben gevonden van die, die [nae my] niet en vraegden, ick ben gevonden van de gene die my niet en sochten: tot het volck, dat nae mijnen name niet genoemt en was, hebbe ich geseyt, Siet [hier] ben ick, siet [hier] ben ick.
2 Ick hebbe mijne handen uytgebreyt den gantschen dach tot een wederstrevich volck: die wandelen op eenen wech die niet goet en is, na sijne [eygene] gedachten.
3 Een volck my gedurichlick tergende in mijn aengesichte: in hoven offerende, ende roockende op tichelsteenen.
4 Sittende by de graven, so vernachten sy by de gene die bewaert worden, etende swijnen-vleesch, ende daer is sop van grouwelicke dingen in hare vaten.
5 Die daer seggen, Houdt u tot u selven, ende en naeckt tot my niet, want ick ben heyliger dan ghy: Dese zijn een roock in mijn neuse, een vyer den gantschen dach brandende.
6 Siet het is voor mijn aengesichte geschreven: Ick en sal niet swygen, maer ick sal vergelden, ja in haren boesem sal ick vergelden,
7 Uwe ongerechticheden, ende uwer Vaderen ongerechticheden te gelijcke, seyt de HEERE, die geroockt hebben op de bergen, ende my smaetheyt aengedaen hebben op de heuvelen: daerom sal ick haer voorich werck-loon in haren boesem weder toe meten.
8 Alsoo seyt de HEERE, Gelijck wanneermen most in een bos druyven vindt, men seyt, En verderftse niet, want daer is een segen in: alsoo sal ick ’t om mijner knechten wille doen, dat ickse niet alle en verderve.
9 Ende ick sal zaet uyt Iacob voortbrengen, ende uyt Iuda eenen erf-besitter van mijne bergen: ende mijne uytverkorene sullen ’t erffelick besitten, ende mijne knechten sullen aldaer woonen.
10 Ende Saron sal tot een schaeps-koye worden, ende het dal Achors tot een runder-leger, voor mijn volck dat my gesocht heeft.
11 Maer ghy verlaters des HEEREN, ghy vergeters van den berch mijner heylicheyt, ghy aenrichters eener tafel voor die bende, ende ghy opvullers des drancks voor dat getal.
12 Ick sal u lieden oock ten sweerde tellen, dat ghy alle u ter slachtinge sult krommen, om dat ick hebbe geroepen, maer ghy en hebt niet geantwoort, Ick gesproken hebbe, maer ghy en hebt niet gehoort, maer hebt gedaen dat quaet was in mijne oogen, ende hebt verkoren ’t gene daer ick geenen lust aen en hebbe.
13 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo, Siet mijne knechten sullen eten, doch ghy lieden sult hongeren: siet, mijne knechten sullen drincken, doch ghy-lieden sult dorsten: siet, mijne knechten sullen blyde zijn, doch ghylieden sult beschaemt zijn:
14 Siet, mijne knechten sullen juychen van goeder herten, maer ghylieden sult schreeuwen van weedom des herten, ende van verbrekinge des geests sult ghy huylen.
15 Ende ghylieden sult uwen name mijnen uytverkorenen tot eene vervloeckinge laten: ende de Heere HEERE sal u lieden dooden, maer sijne knechten sal hy met eenen anderen name noemen:
16 So dat, wie sich segenen sal op aerden, die sal sich segenen in den Godt der waerheyt: ende wie sweeren sal op aerden, die sal sweeren by den Godt der waerheyt, om dat de voorige benautheden sullen vergeten zijn, ende omdatse voor mijne oogen verborgen zijn.
17 Want siet, ick scheppe nieuwe hemelen, ende een nieuwe aerde: ende de voorige dingen en sullen niet [meer] gedacht worden, noch en sullen in het herte niet op-komen.
18 Maer weest ghy-lieden vrolick, ende verheucht u tot inder eeuwicheyt [in] ’t gene dat ick scheppe: want siet, ick scheppe Ierusalem eene verheuginge, ende haer volck eene vrolickheyt.
19 Ende ick sal my verheugen over Ierusalem, ende vrolick zijn over mijn volck: ende in haer en sal niet meer gehoort worden de stemme der weeninge, noch de stemme des geschreeuws.
20 Van daer en sal niet meer wesen een suygelinck van [weynich] dagen, noch een out-man die sijne dagen niet en sal vervullen, want een jongelinck sal sterven hondert jaer out zijnde, maer een sondaer hondert jaer out zijnde, sal vervloeckt worden.
21 Ende sy sullen huysen bouwen ende bewoonen: ende sy sullen wijngaerden planten, ende der selver vrucht eten.
22 Sy en sullen niet bouwen, dat het een ander bewoone, sy en sullen niet planten, dat het een ander ete: want de dagen mijnes volcx sullen zijn als de dagen eenes booms, ende mijne uytvercorene sullen het werck harer handen verslijten.
23 Sy en sullen niet te vergeefs arbeyden, nochte baren ter verstooringe: want sy zijn het zaet der gesegenden des HEEREN, ende hare nacomelingen met haer.
24 Ende het sal geschieden eer sy roepen, so sal ick antwoorden: terwijle dat sy noch spreken, so sal ick hooren.
25 De wolf ende ’tlam sullen t’samen weyden, ende de Leeuw sal stroo eten, als een runt, ende stof sal de spijse der slange zijn: sy en sullen geen quaet doen noch verderven op mijnen gantschen Heyligen berch, seyt de HEERE.

Einde Jesaja 65