Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 5 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 5

1 NU sal ick mijnen Beminden een liet mijnes Liefsten singen van sijnen wijngaert: Mijn Beminde heeft eenen wijngaert op eenen vetten heuvel.
2 Ende hy heeft dien omtuynt, ende van steenen gesuyvert, ende hy heeft hem beplant [met] edele wijn-stocken: ende hy heeft in’t midden des selven eenen toren gebouwt, ende oock eenen wijn-back daer in uytgehouwen: ende hy heeft verwacht dat hy [goede] druyven soude voortbrengen, maer hy heeft stinckende-druyven voort-gebracht.
3 Nu dan, ghy inwoonders van Ierusalem, ende ghy mannen van Iuda, oordeelt doch tusschen my, ende tusschen mijnen wijngaert.
4 Wat isser meer te doen aen mijnen wijngaert, ’twelck ick aen hem niet gedaen en hebbe? waerom heb ick verwacht dat hy [goede] druyven voort-brengen soude, ende hy heeft stinckende druyven voort-gebracht?
5 Nu dan, ick sal u lieden nu bekent maken, wat ick mijnen wijngaert doen sal: Ick sal sijnen tuyn wech-nemen, op dat hy zy tot afweydinge, sijnen muer sal ick verscheuren, op dat hy zy tot vertredinge.
6 Ende ick sal hem [tot] woestheyt maken, hy en sal niet besnoeyt, noch omgehackt worden, maer distelen ende doornen sullen [daer in] opgaen: ende ick sal den wolcken gebieden, dat sy geenen regen daer op en regenen.
7 Want des HEEREN der heyrscharen wijngaert is het huys Israëls, ende de mannen van Iuda, zijn een plante sijner verlustingen: ende hy heeft gewacht nae recht, maer siet het is schurfdicheyt, nae gerechticheyt, maer siet het is geschreeuw.
8 Wee den genen die huys aen huys trecken, acker aen acker brengen, tot datter geen plaetse meer en zy, ende dat ghylieden alleen inwoonders gemaeckt wort in’t midden des lants.
9 Voor mijne ooren [heeft] de HEERE der heyrscharen [gesproken]: So niet vele huysen tot verwoestinge sullen worden, de groote ende de treffelicke sonder inwoonder!
10 Ia tien bunderen wijngaerts, sullen een eenich Bath geven: ende een Homer zaets, sal een Epha geven.
11 Wee den genen die haer vroech opmakende inden morgenstont, stercken drank na-jagen, [ende] vertoeven tot in de schemeringe, [tot dat] de wijn haer heeft verhittet.
12 Ende harpen, ende luyten, trommelen ende pypen, ende wijn zijn [in] hare maeltyden: maer sy en aenschouwen het werck des HEEREN niet, ende sy en sien niet op het maecksel sijner handen.
13 Daerom sal mijn volck gevanckelick wech gevoert worden, om dat het geene wetenschap en heeft: ende des selven heerlicke sullen honger lyden, ende hare menichte sal verdorren van dorste.
14 Daerom sal het graf sich selven wijt op-sperren, ende sijnen mont open doen, sonder mate: op dat neder-dale hare heerlickheyt, ende hare menichte, met haer gedruys, ende die in haer van vreucht opspringt.
15 Dan sal de gemeene man nedergebogen worden, ende de aensienlicke man sal vernedert worden: ende de oogen der hooveerdigen sullen vernedert worden.
16 Doch de HEERE der heyrscharen sal verhoocht worden door het recht: ende Godt die heylige, sal geheylicht worden door gerechticheyt.
17 Ende de lammeren sullen weyden nae hare wijse, ende de vreemdelingen sullen de verwoeste plaetsen der vetten eten.
18 Wee den genen die de ongerechticheyt trecken met coorden der ydelheyt, ende de sonde als [met] dicke wagenzeelen.
19 Die daer seggen, Dat hy haeste, dat hy sijn werck spoedige, op dat wy’t sien: ende laet naederen ende comen den raetslach des Heyligen van Israël, dat wy [het] vernemen.
20 Wee den genen die het quade goet heeten, ende het goede quaet: die duysternisse tot licht stellen, ende ’t licht tot duysternisse: die ’t bitter tot soet stellen, ende ’t soete tot bitterheyt.
21 Wee den genen die in hare oogen wijs, ende by haer selven verstandich zijn.
22 Wee den genen die helden zijn om wijn te drincken: ende die cloecke mannen zijn om stercken dranck te mengen.
23 Die den godloosen rechtveerdigen om een geschenck, ende de gerechticheyt der rechtveerdigen van de selve afwenden.
24 Daeromme gelijck de tonge des vyers den stoppel verteert, ende het caf door de vlamme verdaen wort: [alsoo] sal haer wortel als eene uyt-teeringe wesen, ende hare bloeme sal als stof opvaren: om dat sy verwerpen de wet des HEEREN der heyrscharen, ende de reden des heyligen van Israël versmaden.
25 Daerom is de toorn des HEEREN ontsteken tegen sijn volck, ende hy heeft tegen het selve sijne hant uytgestreckt, ende hy heeft het geslagen, so dat de bergen hebben gebeeft, ende hare doode lichamen zijn geworden als dreck in’t midden der straten: om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
26 Want hy sal een baniere op-werpen onder de heydenen van verre, ende hy salse [herwaerts] tsissen van het eynde der aerde: ende siet, haestelick, snellick, sullen sy aencomen.
27 Geen moede, noch geen struyckelende, en sal onder hen wesen: niemant sal sluymeren, nochte slapen, noch het gordel sijner lendenen ontbonden worden, noch de schoe-riem sijner schoenen afgescheurt worden.
28 Welcker pylen scherp sullen zijn, ende alle hare bogen gespannen: harer peerden hoeven sullen als een rotse geachtt zijn, ende hare raderen als een wervel-wint.
29 Haer gebrul sal zijn als eenes ouden leeuws, ende sy sullen brullen als de jonge leeuwen, ende sy sullen briesschen, ende den roof aengrijpen ende wechvoeren, ende daer en sal geen verlosser zijn.
30 Ende sy sullen tegen ’tselve te dien dage bruysen, als het bruysen der zee: dan salmen de aerde aensien, maer siet, daer sal duysternisse [ende] benautheyt zijn, ende het licht sal verduystert worden in hare verwoestingen.

Einde Jesaja 5