Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 49 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 49

1 HOort nae my, ghy Eylanden, ende luystert toe, ghy volckeren van verre, de HEERE heeft my geroepen van den buyck aen, van mijnes moeders ingewant af heeft hy mijnen name gemeldet.
2 Ende hy heeft mijnen mont gemaeckt als een scherp sweert, onder de schaduwe sijner hant heeft hy my bedeckt: ende hy heeft my tot eenen suyveren pijl gestelt, in sijnen pijl-koker heeft hy my verborgen.
3 Ende hy heeft tot my geseyt, Ghy zijt mijn knecht; Israël, door welcken ick verheerlickt sal worden.
4 Doch ick seyde, Ick hebbe te vergeefs gearbeydt, Ick hebbe mijne kracht onnuttelick ende ydelick toegebracht: gewisselick mijn recht is by den HEERE, ende mijn werckloon is by mijnen Godt.
5 Ende nu seyt de HEERE die my sich van [’smoeders] buyck af tot eenen knecht geformeert heeft, dat ick Iacob tot hem wederbrengen soude: maer Israël sal sich niet versamelen laten: nochtans sal ick vereerlickt worden in de oogen des HEEREN, ende mijn Godt sal mijne sterckte zijn.
6 Voorder seyde hy, ’T is te geringe, dat ghy my een knecht soudt zijn, om op te richten de stammen Iacobs, ende om weder te brengen de bewaerde in Israël: Ick hebbe u oock gegeven ten lichte der heydenen, om mijn heyl te zijn tot aen het eynde der aerde.
7 Alsoo seyt de HEERE, de verlosser Israëls, sijn Heylige, tot de verachtte ziele, tot dien aen welcken het volck eenen grouwel heeft, tot den knecht der gener die heerschen; Coningen sullen ’t sien, ende opstaen, [oock] Vorsten, ende sy sullen haer [voor u] buygen: om des HEEREN wille, die getrouwe is, des Heyligen Israëls, die u vercoren heeft.
8 Alsoo seyt de HEERE, In den tijt des welbehagens hebbe ick u verhoort, ende ten dage des heyls hebbe ick u geholpen: ende ick sal u bewaren, ende ick sal u geven tot een verbont des volcx, om het aerdrijck op te richten, om de verwoeste erffenissen te doen be-erven:
9 Om te seggen tot de gebondene, Gaet uyt: tot die die in duysternisse zijn, Comt te voorschijn: sy sullen op de wegen weyden, ende op alle hooge plaetsen sal hare weyde wesen.
10 Sy en sullen niet hongeren, noch dorsten, ende de hitte, ende de Sonne, en salse niet steken: want haren ontfermer salse leyden, ende hy salse aen de sprinck-aders der wateren sachtkens leyden.
11 Ende ick sal alle mijne bergen tot eenen wech maken: ende mijne banen sullen verhoocht zijn.
12 Siet, dese sullen van verre comen: ende siet, die van ’t noorden, ende van ’t westen, ende gene uyt den lande Sinim.
13 Iuycht ghy hemelen, ende verheucht u ghy aerde, ende ghy bergen maeckt gedreun met gejuych: want de HEERE heeft sijn volck vertroost, ende hy sal sich over sijne elendige ontfermen.
14 Doch Zion seyt, De HEERE heef my verlaten: ende de Heere heeft mijner vergeten.
15 Kan oock eene vrouwe hares suygelincks vergeten, dat sy haer niet en ontferme over den sone hares buycks? Of schoon dese vergaten, so en sal ick doch uwer niet vergeten.
16 Siet, Ick hebbe u in de beyde hant palmen gegraveert; uwe mueren zijn steets voor my.
17 Uwe sonen sullen haer haesten: [maer] uwe verstoorders, ende uwe verwoesters sullen van u uytgaen.
18 Heft uwe oogen op rontom, ende siet, alle dese vergaderen haer, sy comen tot u: [Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de HEERE, sekerlick, ghy sult u met alle dese, als met een cieraet bekleeden, ende ghy sultse [u] aenbinden, gelijck eene bruyt.
19 Want [in] uwe woeste ende uwe eensame plaetsen, ende u verstoorde lant; gewisselick nu sult ghy benaeuwt worden van inwoonderen, ende die u verslonden, sullen sich verre van u maken.
20 Noch sullen de kinderen daer van ghy berooft waert, seggen voor uwe ooren: De plaetse is my te naeuwe, wijckt my, dat ick woonen mach.
21 Ende ghy sult seggen in u herte, Wie heeft my dese gegenereert? aengesien ick van kinderen berooft, ende eensaem was: ick was in de gevangenisse gegaen, ende wech geweken: wie heeft my van dese opgevoedt? siet, ick was alleene overich gelaten; waer waren dese?
22 Alsoo seyt de Heere HEERE, Siet, ick sal mijne hant opheffen tot de heydenen, ende tot de volckeren sal ick mijne baniere opsteken: dan sullen sy uwe sonen inde armen brengen, ende uwe dochters sullen op de schouder gedragen worden.
23 Ende Coningen sullen uwe Voester-heeren zijn, hare Vorstinnen uwe soog-vrouwen: sy sullen haer voor u buygen met het aengesichte ter aerde, ende sy sullen den stof uwer voeten lecken: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben, datse niet beschaemt en sullen worden die my verwachten.
24 Soude oock eenen machtigen den vanck ontnomen worden? of souden de gevangene eenes rechtveerdigen ontcomen?
25 Doch alsoo seyt de HEERE, Ia de gevangene des machtigen sullen [hem] ontnomen worden, ende de vanck des tyrans sal ontcomen: want met uwe twisters sal ick twisten, ende uwe kinderen sal ick verlossen.
26 Ende ick sal uwe verdruckers spijsen met haer eygen vleesch, ende van haer eygen bloet sullen sy droncken worden, als van soeten wijne: ende alle vleesch sal gewaer worden, dat ick de HEERE uwe heylant ben, ende uw’ Verlosser de Machtige Iacobs.

Einde Jesaja 49