Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 44 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 44

1 MAer hoort nu mijn knecht Iacob, ende Israël dien ick verkoren hebbe.
2 Soo seyt de HEERE uw’ maker, ende uw’ formeerder van den buyck af, die u helpt: En vreest niet, ô Iacob mijn knecht, ende ghy Ieschurun, dien ick uytverkoren hebbe.
3 Want ick sal water gieten op den dorstigen, ende stroomen op het drooge: Ick sal mijnen Geest op u zaet gieten, ende mijnen segen op uwe nakomelingen.
4 Ende sy sullen uytspruyten tusschen in het gras, als de wilgen aen de water-beken.
5 Dese sal seggen: Ick ben des HEEREN, ende die sal [sich] noemen met den name Iacobs: ende gene sal [met] sijne hant schrijven, [Ick ben] des HEEREN, ende sich toe noemen met den name Israëls.
6 Soo seyt de HEERE, de Coninck Israëls, ende sijn verlosser de HEERE der heyrscharen; Ick ben de eerste, ende ick ben de laetste, ende behalven my en isser geen Godt.
7 Ende wie sal, gelijck als ick, roepen, ende het verkondigen, ende het ordentlick voor my stellen, sedert dat ick een eeuwich volck gestelt hebbe? ende laetse de toekomstige dingen, ende die komen sullen, haer verkondigen.
8 En verschrickt niet, ende en vreest niet, hebb’ ick’t u van doe af niet doen hooren, ende verkondicht? want ghylieden zijt mijne getuygen: isser oock een Godt behalven my? immers en isser geen [ander] Rotzsteen, ick en kenner geenen.
9 De formeerders van gesnedene beelden zijn al t’samen ydelheyt, ende hare gewenschte dingen en doen geen nut: ja sy selve zijn hare getuygen: sy en sien niet, ende sy en weten niet, daerom sullen sy beschaemt worden.
10 Wie formeert eenen Godt, ende giett een beelt, dat geen nut en doet?
11 Siet, alle hare medegenooten sullen beschaemt worden, want de werckmeesters zijn uyt de menschen: datse sich altemael vergaderen, datse opstaen, sy sullen verschricken, sy sullen t’samen beschaemt worden.
12 De yser-smit [maeckt] een byle, ende werckt in den gloet, ende formeert’et met hameren, ende werckt’et met sijnen stercken arm, hy lijdt oock honger tot dat hy krachteloos wort: hy en drinckt geen water tot dat hy amechtich wort.
13 De timmerman treckt het richtsnoer uyt, hy teeckent het af met den draet, hy maeckt het [effen] met de schaven, ende teeckent het met den passer, ende maeckt het nae de beeltenisse eenes mans, nae de schoonheyt van een mensche, dat het in den huyse blyve.
14 Als hy sich cederen afhouwt, so neemt hy eenen cypressen-boom, of een eycke, ende hy versterckt sich onder de boomen des wouts: hy plant eenen olmboom, ende de regen maeckt [dien] groot.
15 Dan ist voor den mensche om te verbranden, dan neemt hy daer van, ende warmter hem by, oock ontsteeckt hy ’t, ende backter broot by: daerenboven maeckt hyder eenen Godt van, ende buygt sich [daer voor], hy maeckter een gesneden beelt van, ende knielter voor neder.
16 Sijne helft brandt hy in’t vyer, by [d’ander] helft daer van eet hy vleesch; hy braet een gebraet, ende hy wort versaet: oock warmt hy hem selven, ende hy seyt, Hey, ick ben warm geworden, ick hebbe het vyer gesien.
17 Het overige nu daer van, maeckt hy tot eenen Godt, tot sijn gesneden beelt: hy knielt daer voor neder, ende buygt sich, ende bidt het aen, ende seyt, Reddet my, want ghy zijt mijn Godt.
18 Sy en weten niet, noch en verstaen niet, want het heeft hare oogen bestreken, dat sy niet en sien, [ende] hare herten, dat sy niet en verstaen.
19 Ende niemant [van hen] en brengt het in sijn herte, ende daer en is noch kennisse, noch verstant, dat hy seggen soude, De helft daer van hebbe ick verbrant in ’t vyer, ja oock op de kolen daer van hebbe ick broot gebacken, ick hebbe vleesch [daer by] gebraden, ende hebbet gegeten: ende soude ick het overblijfsel daer van tot eenen grouwel maken? soude ick nederknielen voor ’t gene dat van eenen boom gecomen is?
20 Hy voedt sich met assche, het bedrogen herte heeft hem [ter zijden] afgeleydt: so dat hy sijne ziele niet redden en kan, noch seggen, Isser niet een leugen in mijne rechterhant?
21 Gedenckt aen dese dingen ô Iacob, ende Israël, want ghy zijt mijn knecht, ick hebbe u geformeert, ghy zijt mijn knecht, Israël, ghy en sult van my niet vergeten worden.
22 Ick delge uwe overtredingen uyt, als eenen nevel, ende uwe sonden, als een wolcke: keert weder tot my, want ick hebbe u verlost.
23 Singt met vreuchden, ghy hemelen, want de HEERE heeft’et gedaen: juycht ghy benedenste-deelen der aerde; ghy bergen maeckt een groot gedreun met vreuchden-gesanck, ghy bosschen, ende alle geboomte daer in, want de HEERE heeft Iacob verlost, ende sich heerlick gemaeckt in Israël.
24 Alsoo seyt de HEERE uw’ Verlosser, ende die u geformeert heeft van den buyck af: Ick ben de HEERE die alles doet, die den hemel uytbreydt, ick alleen, ende die de aerde uytspant door my selven.
25 Die de teeckenen der leugendichters vernieticht, ende de waerseggers dul maeckt: die de Wijse achterwaerts doet keeren, ende [die] hare wetenschap verdwaest.
26 Die het woort sijnes knechts bevesticht, ende den raet sijner boden volbrengt: die tot Ierusalem seyt, Ghy sult bewoont worden, ende tot de steden Iuda, Ghy sult herbouwt worden, ende ick sal hare verwoeste plaetsen oprichten.
27 Die tot de diepte seyt, Verdroogt: ende uwe rivieren sal ick verdroogen.
28 Die van Cores seyt, Hy is mijn herder, ende hy sal al mijn welgevallen volbrengen: seggende oock tot Ierusalem, Wort gebouwt, ende [tot] den Tempel, Wort gegrondet.

Einde Jesaja 44