Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 41 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 41

1 SWijgt voor my, ghy Eylanden, ende laet de volckeren de cracht vernieuwen: laetse toe treden, laetse dan spreken: laett ons t’ samen ten gerichte naederen.
2 Wie heeft van den opganck dien rechtveerdigen verweckt? heeft hem geroepen, op sijnen voet? de heydenen voor sijn aengesichte gegeven, ende gemaeckt dat hy [over] Coningen heerschte? heeftse sijnen sweerde gegeven als stof, sijnen boge als eenen voortgedrevenen stoppel?
3 Dat hyse najaechde, [ende] trock door [met] vrede, door een padt, [’t welck] hy met sijne voeten niet gegaen en hadde?
4 Wie heeft [dit] gewrocht ende gedaen roepende de geslachten van den beginne? Ick de HEERE, die de eerste ben, ende met de laetste ben ick de selve.
5 De Eylanden sagen ’t, ende sy vreesden; de eynden der aerde beefden: sy naederden sich, ende quamen toe:
6 D’ een hielp den anderen, ende seyde tot sijnen metgeselle, Weest sterck.
7 Ende de werckmeester versterckte den gout-smit: die met den hamer glat maeckt, dien die op het aenbeelt slaet, seggende van het soudeersel, Het is goet: daer na maeckt hy ’t vast met nagelen, dat het niet en wanckele.
8 Maer ghy Israël, mijn knecht, ghy Iacob, dien ick verkoren hebbe: het zaet Abrahams mijnes liefhebbers:
9 Ghy, welcken ick gegrepen hebbe van de eynden der aerde, ende uyt hare bysonderste geroepen hebbe: ende seyde tot u: Ghy zijt mijn knecht, u hebb’ ick uytverkoren, ende en hebbe u niet verworpen.
10 En vreest niet, want ick ben met u, en zijt niet verbaest, want ick ben uw’ Godt, ick stercke u, oock helpe ick u, oock ondersteune ick u. met de rechter-hant mijner gerechticheyt.
11 Siet sy sullen beschaemt ende te schande worden, alle die tegen u ontsteken zijn: sy sullen worden als niet, ende die lieden die met u twisten, sullen vergaen.
12 Ghy sultse soecken, maer en sultse niet vinden: de lieden die met u kyven, sullen worden als niet, ende die lieden die met u oorlogen, als een nietich dinck.
13 Want ick de HEERE uwe Godt grype uwe rechterhant aen, die tot u segge, En vreest niet, ick helpe u.
14 En vreest niet, ghy wormken Iacobs, ghy volcxken Israëls: Ick helpe u, spreeckt de HEERE, ende u Verlosser is de Heylige Israëls.
15 Siet, ick hebbe u tot eene scherpe nieuwe dorsch-slede gestelt, die scherpe pinnen heeft: ghy sult bergen dorschen ende vermalen, ende heuvelen sult ghy stellen gelijck caf.
16 Ghy sultse wannen, ende de wint salse wechnemen, ende de storm-wint salse verstroyen, maer ghy sult u verheugen in den HEERE, in den Heyligen Israëls sult ghy u roemen.
17 De elendige ende nootdurftige soecken water, maer daer en is geen, hare tonge versmacht van dorst: ick de HEERE salse verhooren, ick de Godt Israëls en salse niet verlaten.
18 Ick sal rivieren op de hooge plaetsen openen, ende fonteynen in’t midden der valleyen, ick sal de woestijne tot eenen water-poel setten, ende het dorre lant tot water-tochten.
19 Ick sal in de woestyne den cederboom, den sitten-boom, ende den myrthen-boom, ende den olyachtigen-boom setten: Ick sal in de wildernisse stellen den denneboom, den beuken, ende den busboom te gelijcke.
20 Op dat sy sien ende bekennen, ende overleggen, ende te gelijcke verstaen, dat de hant des HEEREN sulcx gedaen, ende dat de Heylige Israëls sulcx geschapen heeft.
21 Brengt u lieder twistsake voor, seyt de HEERE, brengt uwe vaste bewijs-redenen by, seyt de Coninck Iacobs.
22 Laetse voortbrengen ende ons verkondigen de dingen die gebeuren sullen: verkondicht die voorige dingen welcke die geweest zijn, op dat wy het ter herten nemen, ende het eynde daer van weten, of doet ons de toekomende dingen hooren.
23 Verkondicht dingen die hierna komen sullen, op dat wy weten, dat ghy Goden zijt, ja doet goet, ende doet quaet, dat wy verbaest staen, ende t’samen toesien.
24 Siet, ghylieden zijt min dan niet, ende u lieder werck is erger dan een adder: hy is een grouwel die u lieden verkiest.
25 Ick verwecke [eenen] van’t Noorden, ende hy sal komen van den opganck der Sonne, hy sal mijnen name aenroepen: ende hy sal komen [over] de Overheden als [over] leem, ende gelijck een pottebacker het slijck tredet .
26 Wie heeft [wat] verkondigt van den aenbeginne, dat wy ’t weten mogen, ofte van te vooren, dat wy seggen mogen, hy is rechtveerdich: maer daer en is niemant die ’t verkondigt, oock niemant die [wat] hooren doet, oock niemant die u lieder woorden hoort.
27 [Ick] de eerste [segge] tot Zion, Siet, sietse [daer]: ende tot Ierusalem, Ick sal eenen blyden-bootschapper geven .
28 Want ick sach toe, maer daer en was niemant, selfs onder dese, maer daer en was geen raetgever, dat ick haer soude vragen, ende sy my antwoort geven souden.
29 Siet, sy zijn altemael ydelheyt, hare wercken zijn een nietich dinck, hare gegotene-beelden zijn wint, ende een ydel dinck.

Einde Jesaja 41