Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 40 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 40

1 TRoostet, troostet mijn volck, sal u lieder Godt seggen.
2 Spreeckt nae het herte van Ierusalem, ende roept haer toe, dat haer strijt vervult is, dat hare ongerechticheyt versoent is, dat sy van de hant des HEEREN dobbel ontfangen heeft voor alle hare sonden.
3 Een stemme des roependen inde woestijne: Bereydet den wech des HEEREN, maeckt recht in de wildernisse eene bane voor onsen Godt.
4 Alle dalen sullen verhoocht worden, ende alle bergen ende heuvelen sullen vernedert worden: ende wat crom is, dat sal recht, ende wat hobbelachtich is, dat sal tot een valeye gemaeckt worden.
5 Ende de Heerlickheyt des HEEREN sal geopenbaert worden: ende alle vleesch te gelijck sal sien, dat [het] de mont des HEEREN gesproken heeft.
6 Een stemme seyt: Roept, ende hy seyt, Wat sal ick roepen? Alle vleesch is gras, ende alle sijne goedertierenheyt als een bloeme des velts.
7 Het gras verdort, de bloeme valt af, als de Geest des HEEREN daer in blaest: voorwaer het volck is gras.
8 Het gras verdort, de bloeme valt af: maer het woort onses Godts bestaet in der eeuwicheyt.
9 O Zion, ghy vercondigster van goede bootschap, klimt op eenen hoogen berch: ô Ierusalem, ghy vercondigster van goede bootschap; heft uwe stemme op met macht, heftse op, en vreest niet, segt den Steden Iuda, Siet [hier] is uwe Godt.
10 Siet de Heere HEERE sal comen tegen den stercken, ende sijn arm heerschen: siet sijn loon is by hem, ende sijn arbeytsloon is voor sijn aengesichte.
11 Hy sal sijne cudde weyden gelijck een herder: Hy sal de lammerkens in sijne armen vergaderen, ende in sijnen schoot dragen: de soogende sal hy sachtkens leyden.
12 Wie heeft de wateren met sijnen vuyst gemeten? ende van de hemelen met de spanne de mate genomen? ende heeft met een dryelinck het stof der aerde begrepen? ende de bergen gewogen in een wage, ende de heuvelen in eene weeg-schale?
13 Wie heeft den Geest des HEEREN bestiert, ende [wie] heeft hem [als] sijn raedtsman onderwesen?
14 Met wien heeft hy raedt gehouden, die hem verstant soude geven, ende hem soude leeren van het padt des rechts? ende hem wetenschap soude leeren, ende hem soude bekent maken den wech des veelvoudigen verstants?
15 Siet de volckeren zijn geacht als een druppel van eenen eemer, ende als een stofken van de weegschale: siet hy werpt de eylanden henen als dun stof.
16 Ende de Libanon en is niet genoechsaem om te branden: ende sijn gedierte en is niet genoechsaem ten brandoffer.
17 Alle volckeren zijn als niets voor hem: ende sy worden by hem geacht minder als niet, ende ydelheyt.
18 By wien dan sult ghy Godt vergelijcken? of wat gelijckenisse sult ghy hem toe passen?
19 De werck-meester giet een beelt, ende de goutsmit overtreckt het met gout, ende gietter silvere ketenen [toe].
20 Die verarmt is, dat hy niet te offeren en heeft, die kiest een hout uyt, [dat] niet en verrotte: hy soeckt sich eenen wijsen werckmeester, om een beelt te bereyden, [dat] niet en wanckele.
21 En weet ghylieden niet? hoort ghy niet? isset u vanden aenbeginne niet bekent gemaeckt? en hebt ghy op de grontvesten der aerde niet gelett?
22 Hy ist die daer sitt boven den cloot der aerde, ende der selver inwoonders zijn als sprinckhanen: hy ist die de hemelen uytspant als eenen dunnen doeck, ende breydtse uyt als een tente, om te bewoonen:
23 Die de Vorsten te niete maeckt: de Richters der aerde maeckt hy als ydelheyt.
24 Ia sy en worden niet geplant, ja sy en worden niet gezaeyt, ja hare afgehouwene stamme en wortelt niet in der aerde: oock als hy op haer blasen sal, so sullense verdorren, ende een storm-wint salse als een stoppel wechnemen.
25 By wien dan sult ghylieden my vergelijcken, dien ick gelijck zy? seyt de Heylige.
26 Heft uwe oogen op om hooge, ende siet, wie dese dingen geschapen heeft, die in getale haer heyr voort brengt: diese alle by name roept, van wegen de grootheyt [sijner] crachten, ende [om dat] hy sterck van vermogen is, daer en wortter niet een gemist.
27 Waerom segt ghy [dan] ô Iacob, ende spreeckt, ô Israël, Mijn wech is voor den HEERE verborgen, ende mijn recht gaet van mijnen Godt voorby?
28 En weet ghy ’t niet? en hebt ghy niet gehoort, dat de eeuwige Godt, de HEERE, de schepper der eynden der aerde, noch moede, noch mat en wort? daer en is geen doorgrondinge van sijn verstant.
29 Hy geeft den moeden cracht, ende hy vermenichvuldicht de sterckte dien die geene crachten en heeft.
30 De jonge sullen moede ende mat worden, ende de jongelingen sullen gewisselick vallen.
31 Maer die den HEERE verwachten, sullen de cracht vernieuwen, sy sullen opvaren met vleugelen, gelijck de arenden: sy sullen loopen, ende niet moede worden, sy sullen wandelen, ende niet mat worden.

Einde Jesaja 40