Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 38 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 38

1 IN die dagen wert Hizkia kranck tot stervens toe, ende de Prophete Iesaia de sone van Amoz quam tot hem, ende seyde tot hem: Alsoo seyt de HEERE, Geeft bevel aen uwen huyse, want ghy sult sterven, ende niet leven.
2 Doe keerde Hizkia sijn aengesichte om nae den wandt: ende hy badt tot den HEERE.
3 Ende hy seyde, Och HEERE, gedenckt doch, dat ick voor u aengesichte in waerheyt, ende met een volkomen herte gewandelt, ende dat goet in uwe oogen is gedaen hebbe: ende Hizkia weende gantsch seer.
4 Doe geschiedde het woort des HEEREN tot Iesaia, seggende:
5 Gaet henen, ende segt tot Hizkia, Soo seyt de HEERE de Godt uwes Vaders Davids, Ick hebbe u gebedt gehoort, ick hebbe uwe tranen gesien: siet ick sal vijftien jaer tot uwe dagen toe-doen.
6 Ende ick sal u uyt de hant des Conincks van Assyrien verlossen, mitsgaders dese stadt, ende ick sal dese stadt beschermen.
7 Ende dit sal u een teecken zijn van den HEERE, dat de HEERE het woort, dat hy gesproken, heeft doen sal.
8 Siet, ick sal de schaduwe der graden, die met de Sonne in de graden van Achaz [sonne-wijser] nederwaerts gegaen is, tien graden achterwaerts doen keeren: Dies is de Sonne tien graden te rugge gekeert, in de graden die sy nederwaerts gegaen was.
9 [Dit] is de schrift van Hizkia, Coninck van Iuda, doe hy sieck geweest, ende van sijne sieckte genesen was.
10 Ick seyde, Van wegen de af snijdinge mijner dagen, sal ick tot de poorten des grafs henen-gaen, ick worde berooft van het overige mijner jaren.
11 Ick seyde, Ick en sal den HEERE niet [meer] sien, den HEERE in den lande der levendigen: ick en sal de menschen niet meer aenschouwen met de inwoonders der werelt.
12 Mijns levens-tijt is wechgetogen, ende van my wechgevoert, gelijck eenes herders hutte: ick hebbe mijn leven afgesneden, gelijck een wever [sijn webbe]: Hy sal my afsnijden, [als] van den drom, van den dach tot den nacht sult ghy my ten eynde gebracht hebben.
13 Ick stelde my voor tot den morgenstont toe: gelijck een Leeuw, alsoo sal hy alle mijne beenderen breken: van den dach tot den nacht sult ghy my ten eynde gebracht hebben.
14 Gelijck een Crane [of] swaluwe, alsoo piepede ick; ick kirrede als een duyve: mijne oogen verhieven haer om hooge; ô HEERE, ick worde onderdruckt, weest ghy mijn borge.
15 Wat sal ick spreken? gelijck hy het my heeft toegeseyt, alsoo heeft hy het gedaen: ick sal [nu] al soetkens voorttreden alle mijne jaren, van wegen de bitterheyt mijner ziele.
16 Heere, by dese dingen leeftmen, ende in allen desen is het leven mijnes geestes: want ghy hebt my gesont gemaeckt ende my genesen.
17 Siet, in vrede is my de bitterheyt bitter geweest, maer ghy hebt mijne ziele lieflick omhelst, datse in de groeve der verteeringe niet en quame: want ghy hebt alle mijne sonden achter uwen rugge geworpen.
18 Want het graf en sal u niet loven, de doot en sal u [niet] prijsen: die in den cuyl nederdalen, en sullen op uwe waerheyt niet hopen.
19 De levende, de levende, die sal u loven, gelijck ick heden [doe], de vader sal de kinderen uwe waerheyt bekent maken.
20 De HEERE was [gereet] om my te verlossen: daerom sullen wy op mijn snarenspel spelen, alle de dagen onses levens, in den huyse des HEEREN.
21 Iesaia nu hadde geseyt, Laetse nemen eenen clomp vygen, ende tot een plaester op het geswel maken, ende hy sal genesen.
22 Ende Hizkia hadde geseyt, Welck sal het teecken zijn, dat ick ten huyse des HEEREN sal opgaen?

Einde Jesaja 38