Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 37 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 37

1 ENde het geschiedde, als de Coninck Hizkia [dat] hoorde, so scheurde hy sijne kleederen, ende bedeckte sich met eenen sack, ende ginck in het huys des HEEREN.
2 Daerna sondt hy Eliakim den Hofmeester, ende Sebna den Schrijver, ende de Outste der Priesteren, met sacken bedeckt, tot Iesaia den Prophete, den sone van Amoz.
3 Ende sy seyden tot hem, Alsoo seyt Hizkia, Dese dach is een dach der benautheyt, ende der scheldinge, ende der lasteringen: want de kinderen zijn gecomen tot aen de geboorte, ende daer en is geen kracht om te baren.
4 Misschien sal de HEERE uwe Godt hooren de woorden van Rabsake, den welcken sijn heere de Coninck van Assyrien gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen ende te schelden met woorden, die de HEERE uwe Godt gehoort heeft: heft dan een gebedt op voor het overblijfsel dat gevonden wort.
5 Ende de knechten des Conincx Hizkia quamen tot Iesaia.
6 Ende Iesaia seyde tot hen: Soo sult ghylieden tot uwen heere seggen; Soo seyt de HEERE; Vreest niet voor de woorden die ghy gehoort hebt, daer mede my de dienaers des Conincx van Assyrien gelastert hebben.
7 Siet ick sal eenen geest in hem geven, dat hy een geruchte hooren sal; ende weder in sijn lant keeren: ende ick sal hem door ’t sweert in sijn lant vellen.
8 So quam Rabsake weder, ende hy vondt den Coninck van Assyrien strijdende tegen Libna: want hy hadde gehoort, dat hy van Lachis vertrocken was.
9 Als hy nu hoorde van Tirhaka, den Coninck van Cusch, seggen, Hy is uytgetogen om tegen u te strijden: Doe hy sulcx hoorde, so sondt hy [weder] boden tot Hizkia, seggende:
10 Soo sult ghylieden spreecken tot Hizkia den Coninck van Iuda, seggende, Laet u uwen Godt niet bedriegen, op welcken ghy vertrouwt, seggende; Ierusalem en sal in de hant des Conincx van Assyrien niet gegeven worden.
11 Siet ghy hebt gehoort wat de Coningen van Assyrien allen landen gedaen hebben, die verbannende; ende soudt ghy gereddet worden?
12 Hebben de Goden der volckeren die mijne vaders verdorven hebben, de selve gereddet? [als] Gozan, ende Haran, ende Rezeph, ende de kinderen van Eden, die in Telassar waren?
13 Waer is de Coninck van Hamath, ende de Coninck van Arpad? ende de Coninck der stadt Sepharvaim, Hena, ende Ivva?
14 Als nu Hizkia de brieven uyt der boden hant ontfangen, ende die gelesen hadde, ginck hy op in het huys des HEEREN, ende Hizkia breydde die uyt voor het aengesichte des HEEREN.
15 Ende Hizkia badt tot den HEERE, seggende;
16 O HEERE der heyrscharen, ghy Godt Israëls, die tusschen de Cherubim woont: Ghy selve, ghy alleen zijt de Godt aller Coninckrijcken der aerden, ghy hebt den hemel ende de aerde gemaeckt.
17 O HEERE, neycht uwe oore, ende hoort; HEERE, doet uwe oogen open, ende siet: ende hoort alle de woorden Sanheribs, die gesonden heeft om den levendigen Godt te hoonen.
18 Waerlick, HEERE, hebben de Coningen van Assyrien, alle de landen, mitsgaders der selver landerye verwoest:
19 Ende hebben hare Goden in ’t vyer geworpen: want sy en waren geen Goden, maer ’t werck van menschen handen, hout ende steen, daerom hebben sy die verdorven.
20 Nu dan HEERE onse Godt, verlost ons uyt sijne hant, so sullen alle Coninckrijcken der aerde weten, dat ghy alleen de HEERE zijt.
21 Doe sondt Iesaia de sone Amoz tot Hizkia, om te seggen: Alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Dat ghy tot my gebeden hebt tegen Sanherib den Coninck van Assyrien, [hebbe ick gehoort].
22 Dit is het woort, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De Ionckvrouwe de dochter Zions veracht u, sy bespot u, de dochter Ierusalems schudt het hooft achter u.
23 Wien hebt ghy gehoont ende gelastert? ende tegen wien hebt ghy de stemme verheven? ende uwe oogen om hooge opgeheven? tegen den heyligen Israëls.
24 Door middel uwer dienstknechten hebt ghy den Heere gehoont, ende geseyt, Ick hebbe met de menichte mijner wagenen beklommen de hoochte der bergen, de zijden Libanons: ende ick sal sijne hooge ceder-boomen, ende sijne uytgelesene denne-boomen af-houwen, ende sal comen tot sijne uyterste hoochte, in het wout sijnes schoonen velts.
25 Ick hebbe gegraven, ende de wateren gedroncken: ende ick hebbe met mijne voetsolen alle rivieren der belegerde plaetsen verdroocht.
26 Hebt ghy niet gehoort, dat ick sulcx lange te vooren gedaen hebbe? ende dat van oude dagen af geformeert hebbe? nu hebbe ick dat doen comen, dat ghy soudt zijn, om de vaste steden te verstooren, tot woeste hoopen.
27 Daerom waren hare inwoonders handeloos, sy waren verslagen ende beschaemt: sy waren [als] het gras des velts, ende de groene gras-scheutkens, [als] het hoy der daken, ende het brandt-koorn, eer het over eynde staet.
28 Maer ick weet u sitten, ende u uytgaen, ende u incomen, ende u woeden tegen my.
29 Om u woeden tegen my, ende dat uwe woelinge voor mijne ooren opgecomen is: so sal ick mijnen haeck in uwen neuse leggen, ende mijn gebitt in uwe lippen, ende ick sal u doen wederkeeren door dien wech, door den welcken ghy gecomen zijt.
30 Ende dat zy u een teecken, datmen [in] dit jaer, dat van selfs gewassen is, eten sal, ende in het tweede jaer, dat daer van weder uytspruyt: maer zaeyt in het derde jaer, ende maeyt, ende plant wijngaerden, ende etet hare vruchten.
31 Want het ontcomende dat overgebleven is van den huyse Iuda, sal wederom nederwaert wortelen, ende ’t sal opwaert vrucht dragen.
32 Want van Ierusalem sal het overblijfsel uytgaen, ende het ontcomene van den berch Zion: Den yver des HEEREN der heyrscharen sal dit doen.
33 Daerom soo seyt de HEERE van den Coninck van Assyrien: Hy en sal in dese stadt niet comen, nochte daer eenen pijl in schieten: oock en sal hy [met] geen schilt daer voor comen, ende en sal geenen wal daer tegen opwerpen.
34 Door den wech dien hy gecomen is, door dien sal hy weder-keeren: maer in dese stadt en sal hy niet comen, seyt de HEERE.
35 Want ick sal dese stadt beschermen, om die te verlossen, om mijnen ’t wille, ende om Davids mijnes knechts wille.
36 Doe voer de Engel des HEEREN uyt, ende sloech in het leger van Assyrien, hondert ende vijf-en-tachtentich duysent: ende doe sy hen des morgens vroech op maeckten, siet die alle waren doode lichamen.
37 So vertrock Sanherib de Coninck van Assyrien, ende tooch henen, ende keerde weder, ende hy bleef te Nineve.
38 Het geschiedde nu, als hy in het huys van Nisroch sijnen Godt, sich nederbooch, dat Adramelech, ende Sarezer sijne sonen, hem met den sweerde versloegen, doch sy ontquamen in ’t lant van Ararat: ende Esar-Haddon sijn sone wert Coninck in sijne plaetse.

Einde Jesaja 37