Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 33 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 33

1 WEe u ghy verwoester, die ghy niet verwoest en zijt, ende ghy die trouwlooslick handelt, daermen niet troulooslick tegen u gehandelt en heeft: als ghy het verwoesten sult volbracht hebben, sult ghy verwoest worden; als ghy het trouwlooslick handelen sult voleyndt hebben, salmen trouwlooslick tegen u handelen.
2 HEERE, weest ons genadich, wy hebben op u gewacht: weest haren arm alle morgen, daer toe onse behoudenisse ter tijt der benauwtheyt.
3 Van het geluyt des rumoers sullen de volckeren wech-vlieden: van uwe verhooginge sullen de heydenen verstroyt worden.
4 Dan sal u lieden buyt versamelt worden, gelijck de kevers versamelt worden: men sal daer in gins en weer huppelen gelijck de sprinckhanen gins en weer huppelen.
5 De HEERE is verheven, want hy woont [in] der hoochte: hy heeft Zion vervult met gerichte ende gerechticheyt.
6 Ende het sal geschieden, dat de vasticheyt uwer tijden, de sterckte van [uwe] behoudenissen, sal zijn wijsheyt ende kennisse: de vreese des HEEREN sal sijnen schat zijn.
7 Siet, hare alderstercxte roepen daer buyten, de boden des vredes weenen bitterlick,
8 De gebaende wegen zijn verwoest, die door de paden gaet houdt op: hy vernieticht het verbont, hy veracht de steden, hy en acht geenen mensche.
9 Het lant treurt, het queelt, de Libanon schaemt sich, hy verwelckert: Saron is geworden als een woestijne; soo Basan als Carmel zijn geschuddet.
10 Nu sal ick opstaen, seyt de HEERE, nu sal ick verhoocht worden, nu sal ick verheven worden.
11 Ghylieden gaet met stroo swanger, ghy sult stoppelen baren, uwen geest sal u [als] vyer verslinden.
12 Ende de volckeren sullen zijn [als] de verbrandingen des kalcx: [als] afgehouwene doornen sullen sy met den vyere verbrant worden.
13 Hoort ghylieden die verre zijt, wat ick gedaen hebbe: ende ghylieden die nae by zijt bekent mijne macht.
14 De sondaren te Zion zijn verschrocken, bevinge heeft de huychelaren aengegrepen: [sy seggen] Wie isser onder ons die by een verteerende vyer woonen kan? wie isser onder ons die by eenen eeuwigen gloet woonen kan?
15 Die in gerechticheden wandelt, ende die billickheden spreeckt: die het gewin der onderdruckingen verwerpt, die sijne handen uytschuddet, datse geen geschencken en behouden, die sijne oore stopt, dat hy geen bloetschulden en hoore, ende sijne oogen toesluyt, dat hy het quade niet aen en sie:
16 Die sal inde hoochten woonen, de sterckten der steenrotzsen sullen zijn hooch vertreck zijn: sijn broot wort hem gegeven, sijne wateren zijn gewis.
17 Uwe oogen sullen den Coninck sien in sijne schoonheyt: sy sullen een verre gelegen lant sien.
18 U herte sal de verschrickinge over-dencken, [seggende], Waer is de schrijver? waer is de betaels-heere? waer is hy die de torens telt?
19 Ghy en sult niet [meer] dat stuere volck sien, het volck dat soo diep van sprake is, datmen ’t niet hooren en kan, van belacchelicke tonge, ’t welck men niet verstaen en kan.
20 Schouwt Zion aen, de stadt onser byeenkomsten: uwe oogen sullen Ierusalem sien, een geruste woonplaetse, een tente die niet te neder geworpen sal worden, welckes pinnen in der eeuwicheyt niet en sullen uytgetogen worden, ende welckes zeelen geene en sullen verscheurt worden.
21 Maer de HEERE sal aldaer by ons heerlick zijn, het sal zijn een plaetse van rivieren, van wyde stroomen: geen roey-schuyte sal daer door varen, noch geen treflick schip sal daer over varen.
22 Want de HEERE is onse Richter, de HEERE is onse Wetgever: de HEERE is onse Coninck, hy sal ons behouden.
23 Uwe touwen zijn slap geworden, sy en sullen haren mast-boom niet kunnen recht stijf houden, sy en sullen het zeyl niet uytspannen: dan sal de roof eenes overvloedigen buyts uytgedeylt worden, [selfs] sullen de lamme den roof rooven.
24 Ende geen inwoonder sal seggen, Ick ben sieck, [want] het volck dat daer inne woont, sal vergevinge van ongerechticheyt hebben.

Einde Jesaja 33