Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 30 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 30

1 WEe den kinderen die afvallen, spreeckt de HEERE, om eenen raetslach te maken, maer niet uyt my; ende om [haer] met eene bedeckinge te bedecken, maer niet [uyt] mijnen geest: om sonde tot sonde te doen.
2 Die gaen om af te trecken in Egypten, ende en vragen mijnen mont niet: om haer te stercken met de macht van Pharao, ende om haren toevlucht te nemen onder de schaduwe van Egypten.
3 Want de sterckte van Pharao sal u lieden tot schaemte zijn, ende dien toe-vlucht onder de schaduwe van Egypten tot schande.
4 Wanneer sijne Vorsten sullen geweest zijn tot Zoan, ende sijne Gesanten sullen gekomen zijn tot nae by Chanes:
5 Hy salse alle beschaemt maken door een volck dat haer geen nut en kan doen, noch tot hulpe, noch tot voordeel, maer tot schande, ende oock tot smaetheyt zijn sal.
6 Den last der beesten, van ’t zuyden: nae het lant des angstes, ende der benautheyt, van waer de stercke Leeuw, ende de oude Leeuw is, de Basiliscus, ende de vyerige vliegende drake; hare goederen sullen sy voeren op den rugge der veulens, ende hare schatten op de bulten der kemelen, tot het volck [dat haer] geen nut en sal doen.
7 Want Egypten sal ydelick, ende te vergeefs helpen: daerom hebbe ick hier over geroepen: Stil sitten sal haer sterckte zijn.
8 Nu [dan] gaet henen, schrijft voor hen op een tafel, ende teeckent het in een boeck, op dat het blijve tot den laetsten dach, voor altoos, tot in eeuwicheyt.
9 Want het is een wederspannich volck, ’t zijn leugenachtige kinderen: kinderen die des HEEREN wet niet hooren en willen.
10 Die daer seggen tot de Sienders, En siet niet: ende tot de Schouwers, en schouwt ons niet wat recht is; spreeckt tot ons sachte dingen, schouwt ons bedriegerijen.
11 Wijckt af van den wech, maeckt u van de bane: laet den Heyligen Israëls van ons ophouden.
12 Daerom, soo seyt de Heylige Israels, om dat ghylieden dit woort verwerpt, ende vertrouwt op onderdruckinge, ende verkeertheyt, ende steunt daer op:
13 Daerom sal u lieden dese misdaet zijn gelijck een vallende scheure uytwaerts gebogen in eenen hoogen muer, diens breucke haestelick, in eenen oogenblick komen sal.
14 Ia hy salse verbreken, gelijck een potte-backers kruycke verbroken wort; in ’t brijselen en sal hy niet verschoonen: alsoo dat van hare verbrijselinge niet eenen scherf en sal gevonden worden, om vyer uyt den heert te nemen, of om water te scheppen uyt eene gracht.
15 Want alsoo seyt de Heere HEERE de Heylige Israels, Door wederkeeringe ende ruste soudt ghylieden behouden worden; in stilheyt ende in vertrouwen soude uwe sterckte zijn, doch ghy en hebt niet gewilt;
16 Ende ghy segt, Neen; maer op peerden sullen wy vlieden, daerom sult ghy vlieden: ende, op snelle [peerden] sullen wy rijden, daerom sullen uwe vervolgers [oock] snel zijn.
17 Een duysent van het schelden eens eenigen, van het schelden van vyve sult ghy [alle] vlieden: tot dat ghy over-gelaten wort gelijck een mast op den top van eenen berch, ende als een baniere op eenen heuvel.
18 Ende daerom sal de HEERE wachten, op dat hy u genadich zy, ende daerom sal hy verhoocht worden, op dat hy sich over u lieden ontferme, want de HEERE is een Godt des gerichtes: welgelucksalich zijn die alle die hem verwachten.
19 Want het volck sal in Zion woonen, te Ierusalem: ghy en sult gantschelick niet weenen, gewisselick sal hy u genadich zijn op de stemme uwes geroeps, so haest als hy die hooren sal, sal hy u antwoorden.
20 De Heere sal ulieden [wel] broot der benautheyt, ende wateren der verdruckinge geven: maer uwe leeraers en sullen niet meer als met vleugelen wech vliegen, maer uwe oogen sullen uwe leeraers sien.
21 Ende uwe ooren sullen hooren het woort [des genen die] achter u is, seggende, Dit is de wech, wandelt in den selven, als ghy soudt afwijcken ter rechter, of ter slincker-hant.
22 Ende ghylieden sult voor onreyn houden het decksel uwer silveren gesneden beelden, ende het overtrecksel uwer gouden gegoten beelden: ghy sultse wechwerpen gelijck een maen-stondich-kleet, ende tot elcx van dien seggen, Henen uyt.
23 Dan sal hy uwen zade, daer mede ghy het lant bezaeyt hebt, regen geven, ende broot van des lants inkomen, ende dat selve sal vet ende smoutich zijn: U vee sal te dien dage [in] een wyde landouwe weyden.
24 Ende de ossen, ende esel-veulens, die het lant bouwen, sullen suyver voeder eten, ’t welcke verschuddet is met den werp-schoffel, ende met den wan:
25 Ende daer sullen op allen hoogen berch, ende op allen verhevenen heuvel beecxkens, [ende] water-vlieten zijn, in den dach der groote slachtinge, wanneer de torens vallen sullen.
26 Ende het licht der Mane sal zijn, als het licht der Sonne, ende het licht der Sonne sal sevenvoudich zijn: als het licht van seven dagen, ten dage als de HEERE de breucke sijnes volcks sal verbinden, ende de wonde daer mede het geslagen is, genesen.
27 Siet, de Name des HEEREN komt van verre, sijn toorn brant, ende de last is swaer: sijne lippen zijn vol gramschaps, ende sijne tonge als een verteerende vyer.
28 Ende sijn adem is als een overloopende beke, [die] tot aen den hals toe raeckt: om de heydenen te schudden met een schuddinge der ydelheyt, ende als een misleydenden toom in de kinnebackens der volckeren.
29 Daer sal een lof-sanck by u lieden zijn, gelijck inder nacht wanneer het feest geheylicht wort: ende blijtschap des herten, gelijck eenes die met pypen wandelt, om te komen tot den berch des HEEREN, tot den rotzsteen Israëls.
30 Ende de HEERE sal sijne heerlicke stemme doen hooren, ende de nederlatinge sijnes arms doen sien, met grimmicheyt van toorn, ende een vlamme des verteerenden vyers, stralen, ende eenen vloet, ende hagel-steenen.
31 Want door de stemme des HEEREN sal Assur te morsel geslagen worden, [die] met de roede sloech.
32 Ende al waer die gegrontveste staf doorgegaen sal zijn (op welcken de HEERE dien sal hebben doen rusten), [daer] sal men met trommelen ende harpen zijn: want met bewegende bestrydingen sal hy tegen haer strijden.
33 Want Tophet is van gisteren bereydt, [ja] hy is oock voor den Coninck bereydt, hy heeft hem diepe [ende] wijt gemaeckt: sijns brandt-stapels vyer, ende hout, is veel, de adem des HEEREN sal hem aensteken als eenen swevel-stroom.

Einde Jesaja 30