Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 28 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 28

1 WEe de hooveerdige Croone der dronckenen van Ephraim, welckes heerlicken cieraet is een afvallende bloeme, die daer is op het hooft der seer vette valleye, der geslagenen van den wijne.
2 Siet, de Heere heeft eenen stercken ende machtigen, daer is gelijck een hagelvloet een poorte des verderfs: gelijck een vloet der stercke wateren die over-vloeyen sal hyse ter aerde neder-werpen met der hant.
3 De hoovaerdige Croonen der dronckenen van Ephraim, sullen met voeten vertreden worden.
4 Ende de afvallende bloeme sijnes heerlicken cieraets, die op het hooft der seer vette valleye is, sal zijn gelijck eene vroech-rijpe vrucht voor den somer, welcke, wanneerse yemant siet, terwyle sy noch in sijne hant is, slockt hyse op.
5 Te dien dage sal de HEERE der heyrscharen tot een heerlicke Croone, ende tot eenen cierlicken Crans zijn, den overgeblevenen sijnes volcks:
6 Ende tot eenen Geest des oordeels, dien die ten oordeele sitt, ende tot een sterckte den genen die den strijt afkeeren tot der poorte toe.
7 Ende oock dwalen dese van den wijn, ende sy dolen van den stercken dranck: de Priester ende de Prophete dwalen van den stercken dranck, sy zijn verslonden van den wijn, sy dolen van stercken dranck, sy dwalen in’t gesichte, sy waggelen in’t gerichte.
8 Want alle tafelen zijn vol uytspousels, [ende] drecks: so datter geen plaetse [schoon] en is.
9 Wien soude hy [dan] de kennisse leeren? ende wien soude hy ’t gehoorde te verstaen geven? den gespeenden van de melck? den afgetrockenen van de borsten?
10 Want het is gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynich, daer een weynich.
11 Daerom sal hy door belacchelicke lippen, ende door een ander tonge tot desen volcke spreken.
12 Tot de welcke hy geseyt heeft, Dit is de ruste, geeft den moeden ruste: ende dit is de verquickinge: doch sy en hebben niet willen hooren:
13 So sal haer het woort des HEEREN zijn gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynich, daer een weynich: op dat sy henen gaen, ende achterwaerts vallen, ende verbreken, ende verstrickt, ende gevangen worden.
14 Daerom hoort des HEEREN woort, ghy bespotters; ghy heerschers over dit volck, dat te Ierusalem is.
15 Om dat ghylieden segt, Wy hebben een verbont met de doot gemaeckt, ende met de helle hebben wy een voorsichtich verdrach gemaeckt; wanneer de over-vloeyende geessel door-trecken sal, en salse tot ons niet comen; want wy hebben de leugen ons tot eenen toevlucht gestelt, ende onder de valscheyt hebben wy ons verborgen.
16 Daerom, alsoo seyt de heere HEERE, Siet ick legge een gront-steen in Zion, eenen beproefden steen, eenen kostelicken hoeck-steen, die wel vaste gegrontvest is: wie gelooft die en sal niet haesten.
17 Ende ick sal het gerichte stellen nae het richt-snoer, ende de gerechticheyt nae het pas-loot: ende de hagel sal den toevlucht des leugens wech-vagen, ende de wateren sullen de schuyl-plaetse over-loopen.
18 Ende u lieder verbont met de doot sal te niete worden, ende u voorsichtich verdrach met de helle en sal niet bestaen, wanneer de overvloeyende geessel door trecken sal, dan sult ghy lieden van de selve vertreden worden.
19 Van den tijt af als sy door-treckt, sal sy u lieden wech-nemen, want alle morgen sal sy door-trecken, by dage ende by nachte: ende ’tsal geschieden, dat het geruchte te verstaen, enckel beroeringe wesen sal.
20 Want het bedde sal korter zijn, dan dat men sich daer op uytstrecken konne: ende het decksel sal te smal wesen, alsmen sich [daer onder] voecht.
21 Want de HEERE sal sich op-maken, gelijck op den berch Perazim, hy sal beroert zijn, gelijck [in] het dal Gibeons: om sijn werck te doen, sijn werck sal vreemt zijn, ende om sijne daet te doen, sijne daet sal vreemt zijn.
22 Nu dan en drijft den spot niet, op dat uwe banden niet vaster gemaeckt en worden: want ick hebbe van den Heere HEERE der heyrscharen gehoort eene verdelginge, ja eene die vaste besloten is over het gantsche lant.
23 Neemt ter ooren, ende hoort mijne stemme, merckt op, ende hoort mijne reden:
24 Ploecht de ploeger den geheelen dach om te zaeyen? opent ende egget hy sijn lant [den geheelen dach]?
25 Isset niet alsoo? wanneer hy het bovenste des selven effen gemaeckt heeft, dan stroyt hy wicken, ende spreyt comijn, ofte hy werpter van de beste tarwe in, of uytgelesene gerste, ofte spelte, elck aen sijne plaetse.
26 Ende sijn Godt onderricht hem van de wyse, hy leert hem.
27 Want men dorscht de wicken niet met den dorsch-wagen, noch men laet het wagen-rat niet rontom over het comijn gaen: maer de wicken slaetmen uyt met eenen staf, ende het comijn met eenen stock,
28 Het broot-[coorn] moet verbryselt worden, maer hy en dorscht het niet geduerichlick dorschende: noch hy en breeckt [het niet met] het wiel sijnes wagens, noch hy en verbryselt het niet met sijne peerden.
29 Sulcx komt oock voort van den HEERE der heyrscharen: hy is wonderlick van raet, hy is groot van daet.

Einde Jesaja 28