Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 26 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 26

1 TE dien dage sal dit liedt gesongen worden in den lande Iuda: Wy hebben een stercke stadt, [Godt] stelt heyl tot mueren ende voor-schanssen.
2 Doet de poorten open, dat het rechtveerdige volck daer in gae, ’t welck de getrouwicheden bewaert:
3 ’Tis een bevesticht voornemen, ghy sult allerley vrede bewaren, want men heeft op u vertrouwt .
4 Vertrouwt op den HEERE tot in der eeuwicheyt, want in den HEERE HEERE is een eeuwige rotzsteen.
5 Want hy buycht de hooge gesetene neder, de verhevene stadt: hy vernedertse, hy vernedertse tot de aerde toe, hy doetse tot aen den stof reycken.
6 De voet salse vertreden, de voeten des elendigen, de treden der armen.
7 Het padt des rechtveerdigen is geheel effen: den ganck des rechtveerdigen weecht ghy recht.
8 Wy hebben oock in den wech uwer gerichten, u, ô HEERE, verwacht: tot uwen name, ende tot uwer gedachtenisse is de begeerte [onser] ziele.
9 [Met] mijne ziele hebbe ick u begeert inder nacht, oock sal ick [met] mijnen geest, [die] in ’t binnenste van my is, u vroech soecken: want wanneer uwe gerichten op der aerde zijn, soo leeren de inwoonders der werelt gerechticheyt.
10 Wort den godtloosen genade bewesen, hy en leert [evenwel] geen gerechticheyt, hy drijft onrecht, in gantsch richtigen lande, ende hy en siet de hoocheyt des HEEREN niet aen.
11 HEERE, is uwe hant verhoocht, sy en sien ’t niet: [maer] sy sullen ’t sien, ende beschaemt worden, [van wegen] den yver [over u] volck, oock sal ’t vyer uwe wederpartyders verteeren.
12 HEERE, ghy sult ons vrede bestellen: want ghy hebt ons oock alle onse saken uytgericht.
13 HEERE onse Godt, [andere] heeren behalven u, hebben over ons geheerscht: [doch] door u alleene gedencken wy uwes naems.
14 Doodt zijnde, en sullen sy niet [weder] leven, overleden zijnde, en sullen sy niet opstaen: daerom hebt ghyse besocht, ende hebtse verdelcht, ende ghy hebt alle hare gedachtenisse doen vergaen.
15 Ghy, ô HEERE, hadt dit volck vermeerdert, ghy hadt dit volck vermeerdert, ghy waert vereerlickt geworden, [maer] ghy hebtse [in] alle de eynden des aerdrijcx verre wech gedaen.
16 HEERE, in benautheyt hebben sy u besocht: sy hebben [haer] stille-gebed uytgestort, als uwe tuchtinge over hen was.
17 Gelijck eene bevruchte vrouwe, als sy naedert tot het baren, smerten heeft, ende schreeuwt in hare wëen: alsoo zijn wy geweest, ô HEERE, van wegen u aengesichte.
18 Wy waren bevrucht, wy hadden de smerten, [maer] wy hebben [niet] als wint gebaert: wy en deden den lande geene behoudenisse aen, ende de inwoonders der werelt en vielen niet neder.
19 Uwe doode sullen leven, [oock] mijn doodt lichaem, sy sullen opstaen: waeckt op, ende juycht, ghy die in den stof woont, want uwe dauw sal zijn, [als] een dauw der moes-kruyden, ende het lant sal de overledene uyt-werpen.
20 Gaet henen mijn volck, gaet in uwe binnenste kamers, ende sluyt uwe deuren nae u toe: verbercht u als eenen kleynen oogenblick, tot dat de gramschap over gae.
21 Want siet, de HEERE sal uyt zijne plaetse uytgaen, om de ongerechticheyt der inwoonderen der aerde, over haer te besoecken, ende de aerde sal haer bloet ontdecken, ende en sal hare doot-geslagene niet langer bedeckt houden.

Einde Jesaja 26