Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 14 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 14

1 WAnt de HEERE sal hem over Iacob ontfermen, ende hy sal Israël noch verkiesen, ende hy salse in haer lant setten: ende de vreemdelinck sal sich tot hen vervoegen, ende sy sullen den huyse Iacobs aenhangen.
2 Ende de volcken sullense aen-nemen, ende in hare plaetse brengen, ende het huys Israëls salse erffelick besitten inden lande des HEEREN, tot knechten ende tot maechden: ende sy sullen gevanckelick houden de gene die haer gevangen hielden, ende sy sullen heerschen over hare drijvers.
3 Ende het sal geschieden ten dage, wanneer u de HEERE ruste geven sal van uwe smerte, ende van uwe beroeringe, ende van de harde dienstbaerheyt daer in men u heeft doen dienen:
4 Dan sult ghy dese spreucke opnemen tegen den Coninck van Babel, ende seggen: Hoe houdt de Drijver op? [hoe] houdt de Goudene op?
5 De HEERE heeft den stock der godloosen gebroken: den scepter der Heerschers.
6 Die de volckeren plaechde in verbolgentheyt met eene plage sonder ophouden: die in toorn over de heydenen heerschede, die wort vervolcht, sonder dat het yemant afweeren kan.
7 De gantsche aerde rust, sy is stille: sy maken groot geschal met gejuych.
8 Oock verheugen haer de dennen over u, [ende] de cederen van Libanon: [seggende] Sint dat ghy daer nederligt, en komt niemant tegen ons op, die ons afhouwe.
9 De helle van onder was beroert om uwen’t wille, om [u] te gemoete te gaen als ghy quaemt: sy weckt om uwen’t wille de dooden op, alle de bocken der aerde, sy doet alle de Coningen der heydenen van hare throonen opstaen.
10 Die alle gaer sullen antwoorden, ende tot u seggen, Ghy zijt oock kranck geworden, gelijck wy, ghy zijt ons gelijck geworden.
11 Uwe hoovaerdye is in de helle neder-gestort, [met] het geklanck uwer luyten: de maden sullen onder u gestroyt worden, ende de wormen sullen u bedecken.
12 Hoe zijt ghy uyt den hemel gevallen, ô Morgensterre, ghy sone des dageraets? [hoe] zijt ghy ter aerde nedergehouwen, ghy die de heydenen krencktet?
13 Ende seydet in u herte, Ick sal ten hemel opklimmen, ick sal mijne throon boven de sterren Godts verhoogen: ende ick sal my setten op den berch der t’samenkomste, aen de zyden van ’t noorden.
14 Ick sal boven de hoochten der wolcken klimmen: ick sal den Alderhoochsten gelijck worden.
15 Ia in de helle sult ghy nedergestooten worden, aen de zyden van den kuyl.
16 Die u sien sullen, sullen u aenschouwen, sy sullen op u letten, [ende seggen] Is dat die man, die de aerde beroerde? die de Coninckrijcken dede beven?
17 Die de werelt als een woestijne stelde, ende der selver steden verstoorde? die sijne gevangene niet en liet los [gaen] nae huys toe?
18 Alle de Koningen der heydenen, sy alle, liggen neder met eere, een yegelick in sijn huys:
19 Maer ghy zijt verworpen van u graf, als een grouwelicke scheute, [als] een kleet der gedoodden, die met den sweerde door-steken zijn: [als] die die neder-dalen in eenen steen-kuyl, als een vertreden doot lichaem.
20 Ghy en sult by de selve niet gevoegt worden in de begraeffenisse: want ghy hebt u lant verdorven, [ende] u volck gedoodt: het zaet der boosdoenders en sal in der eeuwicheyt niet genoemt worden.
21 Maeckt de slachtinge voor sijne kinderen gereet, om harer vaderen ongerechticheyts wille: dat sy niet op en staen, ende de aerde erven, ende de werelt vervullen met steden:
22 Want ick sal tegen haer opstaen, spreeckt de HEERE der heyrscharen: ende ick sal van Babel uytroeyen den name, ende het overblijfsel, ende den sone, ende den soons sone, spreeckt de HEERE.
23 Ende ick salse stellen tot een erve der nacht-uylen, ende [tot] waterpoelen: ende ick salse met eenen besem des verderfs uytvagen, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
24 De HEERE der heyrscharen heeft gesworen, seggende: Indien niet, gelijck ick gedacht hebbe, het alsoo geschiede, ende gelijck ick beraetslaegt hebbe, het bestaen sal!
25 Dat ick Assur in mijn lant sal verbreken, ende hem op mijne bergen vertreden: op dat sijn jock van hen afwijcke, ende sijn last van sijne schouder wijcke.
26 Dit is de raetslach die beraetslaecht is over dat gantsche lant: ende dit is de hant die uytgestreckt is over alle volcken.
27 Want de HEERE der heyrscharen heeft het in sijnen raet besloten, wie sal het dan breken? ende sijne hant is uytgestreckt, wie salse dan keeren?
28 In den jare doe de Coninck Achaz sterf, geschiedde desen last.
29 Verheucht u niet, ghy gantsche Palestina, dat de roede die u sloech gebroken is, want uyt den wortel der slange sal een basiliscus voort-komen, ende hare vrucht sal een vierige vliegende draeck zijn.
30 Ende de eerst-geborene der armen sullen weyden, ende de nootdurftige sullen seker nederliggen: Uwen wortel daerentegen sal ick door den honger dooden, ende u overblijfsel sal hy ombrengen.
31 Huylt ghy poorte, schreeuwt ghy Stadt, ghy zijt gesmolten, ghy gantsch Palestina: want van ’t noorden komt een roock, ende daer en is geen eensame in sijne t’ samen-comsten.
32 Wat salmen dan antwoorden den boden des volcks? Dat de HEERE Zion gegrondet heeft, op dat de bedruckte sijnes volcks eenen toevlucht daer in hebben souden.

Einde Jesaja 14