Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 13 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 13

1 DE last Babels, dien Iesaia de sone Amoz gesien heeft.
2 Heft op een baniere, op eenen hoogen berch: verheft een stemme tot hen; beweecht de hant om hooge, dat sy intrecken door de deuren der Princen.
3 Ick hebbe aen mijne geheylichde bevel gegeven: oock hebbe ick tot mijnen toorne geroepen mijne helden, de vrolicke mijner hoocheyt.
4 Daer is een ruysschende stemme op de bergen, gelijck eenes grooten volcx: een stemme van gedruys der Coninckrijcken, der versamelde heydenen: de HEERE der heyrscharen monstert het crijchs-heyr.
5 Sy comen uyt verren lande, van het eynde des hemels: de HEERE ende de instrumenten sijner gramschap, om dat gantsche lant te verderven.
6 Huylt ghylieden, want de dach des HEEREN is naeby: hy komt als eene verwoestinge van den Almachtigen.
7 Daerom sullen alle handen slap worden: ende aller menschen herte sal versmelten,
8 Ende sy sullen verschrickt worden, smerten ende ween sullen haer aengrijpen, sy sullen bange zijn als een barende vrouwe: een yegelick sal over sijnen naesten verbaest zijn, hare aengesichten sullen vlammende aengesichten zijn:
9 Siet de dach des HEEREN comt, grouwelick, met verbolgentheyt, ende hittigen toorn: om het lant te stellen tot verwoestinge, ende des selven sondaers daer uyt te verdelgen.
10 Want de sterren des hemels, ende sijne gesteernten, en sullen haer licht niet laten lichten: de Sonne sal verduystert worden, wanneer sy opgaen sal, ende de Mane en sal haer licht niet laten schijnen.
11 Want ick sal over de werelt de boosheyt besoecken, ende over de godtloose hare ongerechticheyt: ende ick sal den hoochmoet der stouten doen ophouden, ende de hoovaerdye der tyrannen sal ick vernederen.
12 Ick sal maken dat een man dierbaerder sal zijn, dan dicht-gout: ende een mensche, dan sijn gout van Ophir.
13 Daerom sal ick den hemel beroeren, ende de aerde sal beweecht worden van hare plaetse, van wegen de verbolgentheyt des HEEREN der heyrscharen, ende van wegen den dach sijnes hittigen toorns.
14 Ende [een yegelick] sal zijn als een verjaecht rhee, ende als een schaep dat niemant en vergadert, een yegelick sal nae sijn volck omsien, ende een yegelick sal nae sijn lant vluchten.
15 Al wie gevonden wort, die sal door steken worden, ende al wie daer by gevoecht is sal door het sweert vallen.
16 Oock sullen hare kinderkens voor hare oogen verplettert worden: hare huysen sullen geplundert, ende hare wijven geschendt worden.
17 Siet, ick sal de Meden tegen haer verwecken, die het silver niet en sullen achten: ende aen het gout en sullen sy geenen lust hebben.
18 Maer [hare] bogen sullen de jongelingen verpletteren: ende sy en sullen haer niet ontfermen over de vrucht des buycks; hare ooge en sal de kinderen niet verschoonen.
19 Alsoo sal Babel, de cieraet der Coninckrijcken, de heerlickheyt, de hoovaerdicheyt der Chaldeen zijn, gelijck als Godt Sodom ende Gomorra omgekeert heeft.
20 Daer en sal geen woonplaetse zijn inder eeuwicheyt, noch sy en sal niet bewoont worden van geslachte tot geslachte: noch de Arabier en sal daer geen tente spannen, ende de herders en sullen daer niet legeren.
21 Maer daer sullen nederliggen de wilde dieren der woestijnen, ende hare huysen sullen vervult worden, met schrickelicke gedierten, ende daer sullen de jonge struyssen woonen, ende de Duyvelen sullen daer huppelen.
22 Ende wilde dieren der eylanden sullen in sijne verlatene plaetsen malkanderen toeroepen, mitsgaders de draken in de wellustige palleysen: haren tijt doch is nae by om te comen, ende hare dagen en sullen niet vertogen worden.

Einde Jesaja 13