Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 10 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 10

1 WEe den genen die ongerechte insettingen insetten, ende den schrijvers die moeyte voor schrijven;
2 Om de arme van ’t recht af te wenden, ende om het recht der elendigen mijnes volcks te rooven, op dat de weduwen haren buyt worden, ende op dat sy de weesen mogen plunderen.
3 Maer wat sult ghylieden doen ten dage der besoeckinge, ende der verwoestinge, [die] van verre komen sal? tot wien sult ghy vlieden om hulpe? ende waer sult ghy uwe heerlickheyt laten?
4 Dat elck een sich niet en soude buygen onder de gevangene, ende vallen onder de gedoodde? Om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
5 Wee den Assyrier [die] de roede mijnes toorns is, ende mijne grimmicheyt is een stock in hare hant .
6 Ick sal hem senden tegen een huychelsch volck, ende ick sal hem bevel geven tegen het volck mijner verbolgentheyt: op dat hy den roof roove, ende plundere de plunderinge, ende stelle het ter vertredinge, gelijck het slijck der straten.
7 Hoewel hy het soo niet en meynt, noch sijn herte alsoo niet en denckt, maer hy sal in sijn herte hebben te verdelgen, ende uyt te roeyen niet weynich volckeren.
8 Want hy seyt, Zijn niet mijne Vorsten al t’samen Coningen?
9 Is niet Calno gelijck Carchemis? is Hamath niet gelijck Arphad? is niet Samaria gelijck Damascus?
10 Gelijck als mijne hant gevonden heeft de Coninckrijcken der Afgoden, of schoon hare gesnedene beelden beter zijn, dan [die] van Ierusalem, ende dan [die] van Samaria.
11 Gelijck als ick gedaen hebbe aen Samaria, ende aen hare Afgoden, soude ick alsoo niet kunnen doen aen Ierusalem, ende aen hare Afgoden?
12 Want het sal geschieden, als de Heere een eynde sal gemaeckt hebben van al sijn werck op den berch Zion, ende te Ierusalem: dan sal ick te huys soecken de vrucht der grootscheyt des herten des Conincks van Assyrien, ende den pracht van de hoocheyt sijner oogen.
13 Om dat hy geseyt heeft, Door de kracht mijner hant hebbe ick ’t gedaen, ende door mijne wijsheyt: want ick ben verstandich; ende ick hebbe de lant-palen der volckeren wech-genomen, ende hebbe haren voorraet gerooft, ende hebbe als een geweldige de inwoonders doen neder dalen.
14 Ende mijne hant heeft gevonden het vermogen der volcken, als eenen nest, ende ick hebbe het gantsche aerdrijck te samen geraept, gelijckmen de eyeren die verlaten zijn, te samen raept: ende daer en is niemant geweest, die eenen vleugel verroerde, of den beck op dede, of piepede.
15 Sal een byle haer beroemen tegen dien die daer mede houwt? sal een sage pocchen tegen dien diese treckt? als of een staf beweegde de gene die hem opheffen? als men eenen stock opheft, en is ’t geen hout?
16 Daerom sal de Heere Heere der heyrscharen onder sijne vette eene magerheyt senden: ende onder sijne heerlickheyt sal hy eenen brant doen branden, als de brant des vyers.
17 Want het licht Israels sal tot een vyer zijn, ende sijn Heylige tot een vlamme, welcke in brant steken ende verteeren sal sijne doornen ende sijne distelen op eenen dach.
18 Oock sal hy verteeren de heerlickheyt sijnes wouts, ende sijnes vruchtbaren velts, van der ziele aen tot den vleesche toe: ende hy sal zijn, gelijck als wanneer een vaendrager versmelt.
19 Ende de overgeblevene boomen sijnes wouts, sullen weynige in getale zijn, ja een jonge soudese opschryven.
20 Ende het sal geschieden te dien dage, dat het overblijfsel Israëls, ende de ontkomene des huyses Iacobs, niet meer steunen en sullen op dien diese geslagen heeft: maer sy sullen steunen op den HEERE den Heyligen Israels, oprechtelick.
21 Het overblijfsel sal weder-keeren, het overblijfsel Iacobs, tot den stercken Godt.
22 Want ofwel u volck, ô Israël, is gelijck het zant der zee, so en sal [doch maer] het overblijfsel daer van wederkeeren: de verdelginge is vastelick besloten, overvloeyende met gerechticheyt.
23 Want een verdelginge, die vastelick besloten is, sal de Heere HEERE der heyrscharen doen in het midden deses gantschen lants.
24 Daerom seyt de Heere HEERE der heyrscharen alsoo, En vreest niet, ghy mijn volck dat te Zion woont, voor Assur, als hy u met de roede sal slaen, ende hy sijnen staf tegen u sal opheffen, nae de wijse der Egyptenaren:
25 Want noch een kleyn weynich, so sal volbracht worden de gramschap ende mijn toorn tot harer vernielinge.
26 Want de HEERE der heyrscharen sal tegen hem een geessel verwecken, gelijck de slachtinge Midians was aen de rotse Orebs: ende [gelijck] sijn staf over de zee was, den welcken hy verheffen sal nae de wyse der Egyptenaren.
27 Ende het sal geschieden ten selven dage, dat sijn last sal afwijcken van uwen schouder, ende sijn jock van uwen halse: ende het jock sal verdorven worden, om des Gesalfden wille.
28 Hy komt te Ajath, hy treckt door Migron: te Michmas leyt hy sijne gereetschap af.
29 Sy trecken door den doorganck, te Geba houden sy hare vernachtinge: Rama beeft, Gibea Sauls vlucht.
30 Roept luyde met uwe stemme, ghy dochter Gallim, laetse hooren tot Laïs toe, ô elendige Anathoth.
31 Madmena vliedt wech, de inwoonders van Gebim vluchten met hoopen.
32 Noch een dach blijft hy te Nob: hy sal sijne hant bewegen [tegen] den berch der dochter Zions, den heuvel Ierusalems.
33 [Doch] siet, de Heere HEERE der heyrscharen, sal met gewelt de tacken af-cappen, ende die hooge van stature zijn, sullen nedergehouwen worden, ende de verhevene sullen vernedert worden.
34 Ende hy sal met yser de verwerrede-struycken des wouts omhouwen: ende de Libanon sal vallen door den Heerlicken.

Einde Jesaja 10