Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 HET gesichte Iesaia des soons Amoz, het welke hy sach over Iuda ende Ierusalem, in de dagen van Uzia, Iotham, Achaz, [ende] Hizkia, der koningen Iuda. |
2 Hoort ghy hemelen, ende neemt ter oore, ghy aerde, want de HEERE spreeckt: Ick hebbe kinderen groot gemaeckt ende verhoocht, maer sy hebben tegen my overtreden. |
3 Een osse kent sijnen besitter, ende een esel de cribbe sijnes heeren: [maer] Israël en heeft geen kennisse, mijn volck en verstaet niet. |
4 Wee den sondigen volcke, den volcke van sware ongerechticheyt, den zade der boos-doenderen, den verdervenden kinderen: sy hebben den HEERE verlaten, sy hebben den Heyligen Israels gelastert, sy hebben sich vervreemdet, [wijckende] achterwaerts. |
5 Waer toe soudt ghy meer geslagen worden? ghy soudt des af-vals des te meer maken: het gantsche hooft is cranck, ende ’t gantsche herte is mat. |
6 Van de voet-sole af tot het hooft toe, en isser niet geheels aen het selve, [maer] wonden, ende striemen, ende etterbuylen, [die] niet uytgedruckt, noch verbonden en zijn, noch geene der selve met olye versachtet is. |
7 U aerdrijck is een verwoestinge, uwe steden zijn met den vyere verbrandt: u lant dat verteeren de vreemde in uwe tegenwoordicheyt, ende eene verwoestinge isser, als eene omkeeringe door de vreemden. |
8 Ende de dochter Zions is overgebleven als een hutken in den wijngaert, als een nacht-hutken in den concommer-hof, als eene belegerde stadt. |
9 So niet de HEERE der heyrscharen ons noch een weynich overblijfsels en hadde gelaten: als Sodom souden wy geworden zijn, wy souden Gomorra gelijck zijn geworden. |
10 Hoort des HEEREN woort, ghy Overste van Sodom: neemt ter ooren de wet onses Godts, ghy volck van Gomorra. |
11 Waer toe sal my zijn de veelheyt uwer slacht-offeren? seyt de HEERE, Ick ben satt der brant-offeren der rammen, ende des smeers der vette [beesten], ende en hebbe geenen lust aen den bloede der varren, noch der lammeren, noch der bocken. |
12 Wanneer ghy lieden voor mijn aengesichte komt te verschynen, wie heeft sulcx van uwe hant geeyscht, dat ghy mijne voor-hoven betreden soudt? |
13 En brengt niet meer vergeefschen offer, het reuckwerk is my een grouwel: de nieuwe-maenden, ende Sabbathen, [ende] het by-een-roepen der vergaderingen, en vermach ick niet, ’t is ongerechticheyt, selfs de verbodts-dagen. |
14 Uwe nieuwe maenden, ende uwe gesette hooch-tyden, hatet mijnen ziele, sy zijn my tot eenen last, ick ben moede geworden [die] te dragen. |
15 Ende als ghy-lieden uwe handen uytbreydet, verberge ick mijne oogen voor u, oock wanneer ghy het gebedt vermenichvuldicht, en hoore ick niet: [want] uwe handen zijn vol bloets. |
16 Wasschet u, reyniget u, doet de boosheyt uwer handelingen van voor mijne oogen wech, laet af van quaet te doen. |
17 Leeret goet doen, soeckt het recht, helpt den verdruckten: doet den weesen recht, handelt de twistsake der weduwen. |
18 Comt dan, ende laet ons t’samen rechten, seyt de HEERE: Al waren uwe sonden als scharlaken, sy sullen wit worden, als sneeuw, al waren sy root, als carmoisijn, sy sullen worden als [witte] wolle. |
19 Indien ghy lieden willich zijt, ende hoort, so sult ghy het goede deses lants eten. |
20 Maer indien ghy weygert, ende wederspannich zijt, so sult ghy van het sweert gegeten worden, want de mont des HEEREN heeft [het] gesproken. |
21 Hoe is de getrouwe Stadt tot eene hoere geworden! sy was vol rechts, gerechticheyt herbergde daerin, maer nu dootslagers. |
22 U silver is geworden tot schuym: Uwen wijn is vermengt met water. |
23 Uwe Vorsten zijn afvallige, ende metgesellen der dieven, een yeder van hen heeft de geschencken lief, ende sy jagen de vergeldingen na: den weesen en doen sy geen recht, ende de twist-sake der weduwen en komt voor hen niet. |
24 Daerom spreeckt de Heere HEERE der Heyrscharen, de Machtige Israels, ô Wee, Ick sal my troosten van mijne weder-partijders, Ick sal my wreken van mijne vyanden. |
25 Ende ick sal mijne hant tegen u keeren, ende ick sal uwen schuym op’t alderreynste afsuyveren, ende ick sal al u tin wech-nemen. |
26 Ende ick sal [u] uwe Richters wedergeven, als in ’t eerste, ende uwe Raets-lieden als in den beginne: daer na sult ghy een stadt der gerechticheyt, eene getrouwe stadt, genoemt worden. |
27 Zion sal door recht verlost worden: ende hare wederkeerende door gerechticheyt. |
28 Maer daer sal verbrekinge zijn der overtreders, ende der sondaers t’samen: ende die den HEERE verlaten, sullen omcomen. |
29 Want sy sullen beschaemt worden om der eycken wille, die ghy-lieden begeert hebt, ende ghy sult schaemroot worden, om der hoven wille, die ghy vercoren hebt. |
30 Want ghy sult zijn als een eycke, welckes bladeren af-vallen, ende als een hof die geen water en heeft. |
31 Ende de stercke sal wesen tot grof-vlas, ende sijn werck-meester tot eene voncke, ende sy sullen beyde t’samen branden, ende daer en sal geen uytblusscher wesen. |