Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 HOoret ghy kinderen, de tucht des Vaders; ende mercket op, om verstant te weten. |
2 Dewijle ick ulieden goede leere geve; en verlatet mijne wet niet. |
3 Want ick was mijns vaders soon; teeder, ende een eenige voor het aengesichte mijner moeder. |
4 Hy nu leerde my, ende seyde tot my; U herte houde mijne woorden vast: onderhoudt mijne geboden, ende leeft. |
5 Verkrijcht wijsheyt, verkrijcht verstant: en vergeet niet, ende en wijckt niet van de redenen mijnes monts. |
6 En verlaetse niet, ende sy sal u behoeden: hebtse lief, ende sy sal u bewaren. |
7 De wijsheyt is het voorneemste; verkrijcht [dan] wijsheyt: ende verkrijcht verstant met alle uwe besittinge. |
8 Verheftse, ende sy sal u verhoogen: sy sal u vereeren, als ghy haer omhelsen sult. |
9 Sy sal uwen hoofde een aengenaem toevoechsel geven: eene cierlicke kroone salse u leveren. |
10 Hoort, mijn sone, ende neemt mijne redenen aen: ende de jaren des levens sullen u vermenichvuldiget worden. |
11 Ick onderwijse u inden wech der wijsheyt: ick doe u treden in de rechte sporen. |
12 In u gaen en sal uwe trede niet benauwt worden: ende indien ghy loopt, en sult ghy niet struyckelen. |
13 Grijpt de tucht aen, en laet niet af: bewaertse; want sy is u leven. |
14 En komt niet op het padt der godtloosen; noch en treedt niet op den wech der boosen. |
15 Verwerpt dien; en gaetter niet door: wijckter van, ende gaet voorby. |
16 Want sy en slapen niet, sose geen quaet gedaen en hebben; ende haren slaep wort wech genomen, sose niet [yemant] hebben doen struyckelen. |
17 Want sy eten broot der godtloosheyt, ende drincken wijn van enckel gewelt. |
18 Maer het padt der rechtveerdigen is gelijck een schijnende licht; voortgaende, ende lichtende tot den vollen dach toe. |
19 De wech der godtloosen is als donckerheyt; sy en weten niet waer over sy struyckelen sullen. |
20 Mijn sone merckt op mijne woorden; neycht uwe oore tot mijne redenen. |
21 Laetse niet wijcken van uwe oogen; behoudtse in’t midden uwes herten. |
22 Want sy zijn ’t leven den genen diese vinden, ende eene medecijne haren geheelen vleesche. |
23 Behoedt u herte boven al dat te bewaren is; want daer uyt zijn de uytgangen des levens. |
24 Doet de verkeertheyt des monts van u wech, ende de verdraeytheyt der lippen doet verre van u. |
25 Laet uwe oogen recht uyt sien, ende uwe ooge-leden sich recht voor u henen houden? |
26 Weecht den ganck uwes voets, ende laet alle uwe wegen wel gevesticht zijn. |
27 Wijckt niet ter rechter, ofte ter slincker hant; wendt uwen voet af van’t quade. |