Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DIt zijn oock Salomons spreucken, die de mannen Hizkia des Conincks van Iuda uytgeschreven hebben. |
2 Het is Godts eere eene sake te verbergen; maer de eere der Coningen eene sake te doorgronden. |
3 Aen de hoochte des hemels, ende aen de diepte der aerde, ende [aen] het herte der Coningen, en is geene doorgrondinge. |
4 Doet het schuym van het silver wech; ende daer sal een vat voor den smelter uyt komen: |
5 Doet den godtloosen wech van het aengesichte des Conincx: ende sijn throon sal door gerechticheyt bevesticht worden. |
6 Praelt niet voor het aengesichte des Conincks: ende en staet niet in de plaetse der Grooten. |
7 Want het is beter, datmen tot u segge: Comt hier boven aen; dan datmen u vernedere voor het aengesichte eens Princen, dien uwe oogen gesien hebben. |
8 En vaert niet haestelick voort om te twisten: op dat ghy misschien in’t laetste daer van niet wat en doet, als uwen naesten u soude mogen beschaemt hebben. |
9 Twist uwe twist-sake met uwen naesten: maer en openbaert het heymelicke eens anderen niet: |
10 Op dat de gene die het hoort, u niet en smade, want u quaet geruchte en soude niet afgekeert worden. |
11 Een reden op sijn pas gesproken, is [als] gouden appelen in silvere gebeelde schalen. |
12 Een wijs bestraffer by een hoorende oore, is een gouden oorciersel, ende een hals-cieraet van ’t fijnste gout. |
13 Een trouw gesant is den genen, die hem senden, als de koude des sneeuws ten dage des oogstes: want hy verquickt sijns heeren ziele. |
14 Een man die sich selven roemt over een valsche gifte, is [als] wolcken, ende wint, daer geen regen by en is. |
15 Een Overste wort door lanckmoedicheyt overreedt: ende een sachte tonge breeckt het gebeente. |
16 Hebt ghy honich gevonden, eet dat u genoech is: op dat ghy misschien daer van niet sat en wordet, ende dien uytspouwet. |
17 Spaert uwen voet van het huys uwes naesten, op dat hy niet sat van u en worde, ende u hate. |
18 Een man tegen sijnen naesten een valsch getuygenisse sprekende, is een hamer, ende sweert, ende scherpe pijl. |
19 Het vertrouwen op eenen trouwloosen, ten dage der benautheyt, is [als] een gebroken tant, ende verstuyckte voet. |
20 Die ledekens singt by een treurich herte, is gelijck hy, die een kleet af-leyt ten dage der koude, [ende als] edick op salpeter. |
21 Indien de gene, die u haet, hongert; geeft hem broot te eten: ende so hy dorstich is, geeft hem water te drincken: |
22 Want ghy sult vyerige kolen op sijn hooft hoopen: ende de HEERE sal’t u vergelden. |
23 De noorde wint verdrijft den regen: ende een vergramt aengesichte de verborgene tonge. |
24 ’T is beter te woonen op eenen hoeck des dacks, dan met eene kijfachtige huysvrouwe, ende dat in een huys van geselschap. |
25 Eene goede tijdinge uyt verren lande, is als cout water op een vermoeyde ziele. |
26 De rechtveerdige wanckelende voor het aengesichte des godtloosen, is eene beroerde fonteyne, ende verdorven sprinck-ader. |
27 Veel honichs te eten en is niet goet: maer de ondersoeckinge vande heerlickheyt sulcker dingen is eere. |
28 Een man, die sijnen geest niet wederhouden en can, is een open-gebroken stadt sonder muer. |