Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 En zijt niet nijdich over de boose lieden; ende en laet u niet gelusten om by hen te zijn. |
2 Want haer herte bedenckt verwoestinge; ende hare lippen spreken moeyte. |
3 Door wijsheyt wort een huys gebouwt; ende door verstandicheyt bevesticht: |
4 Ende door wetenschap worden de binnen-kameren vervullet met alle kostelick ende lieflick goet. |
5 Een wijs man is sterck: ende een man van wetenschap maeckt de cracht vast. |
6 Want door wijse raetslagen sult ghy voor u den krijch voeren: ende in de veelheyt der raet-gevers is de overwinninge. |
7 Alle wijsheyt is voor den dwasen te hooch: hy en sal in de poorte sijnen mont niet open doen. |
8 Die denckt om quaet te doen, dien salmen eenen Meester van schendelicke verdichtselen noemen. |
9 De gedachte der dwaesheyt is sonde: ende een spotter is den mensche een grouwel. |
10 Vertoont ghy u slap ten dage der benautheyt, uwe cracht is nauwe. |
11 Reddet de gene, die ter doot gegrepen zijn: want sy wanckelen ter doodinge so ghy u onthoudt. |
12 Wanneer ghy segt, Siet, wy en weten dat niet; sal hy niet, die de herten weecht, [dat] mercken? ende die uwe ziele gade slaet, sal hy’t niet weten? want hy sal den mensche vergelden nae sijn werck. |
13 Eet honich, mijn sone, want hy is goet: ende honich-seem is soet voor u gehemelte. |
14 Soodanich is de kennisse der wijsheyt voor uwe ziele: als ghyse vindt, so salder belooninge wesen: ende uwe verwachtinge en sal niet afgesneden worden. |
15 En loert niet, ô godtloose, op de wooninge des rechtveerdigen: en verwoest sijne leger-plaetse niet. |
16 Want de rechtveerdige sal sevenmael vallen, ende opstaen: maer de godtloose sullen in’t quaet nederstruyckelen. |
17 En verblijdt u niet, als uwen vyant valt: ende als hy nederstruyckelt, laet u herte sich niet verheugen: |
18 Op dat het de HEERE niet en sie, ende quaet zy in sijne oogen: ende sijnen toorn van hem afkeere. |
19 En ontsteeckt u niet over de boosdoenders: en zijt niet nijdich over de godtloose: |
20 Want de quade en sal geene belooninge hebben: de lampe der godtloosen sal uytgebluscht worden. |
21 Mijn sone, vreest den HEERE, ende den Coninck: en vermengt u niet met hen, die nae veranderinge staen. |
22 Want haer verderf sal haestelick ontstaen: ende wie weet haerder beyder onderganck? |
23 Dese [spreucken] zijn oock der Wijsen: Het aengesichte in’t gerichte te kennen en is niet goet. |
24 Die tot den godtloosen seyt, Ghy zijt rechtveerdich; dien sullen de volckeren vervloecken, de natien sullen hem gram zijn: |
25 Maer voor de gene die [hem] bestraffen, sal lieflickheyt zijn; ende de segen des goets sal op hen komen. |
26 Men sal de lippen kussen des genen, die rechte woorden antwoordt. |
27 Beschickt u werck daer buyten, ende bereydt het voor u op den acker, ende bouwt daer na u huys. |
28 En weest niet sonder oorsake getuyge tegen uwen naesten; want soudt ghy verleyden met uwe lippe? |
29 En segt niet, Gelijck als hy my gedaen heeft, soo sal ick hem doen: ick sal een yeder vergelden nae sijn werck. |
30 Ick ginck voor by den acker eens luyaerts, ende voor by den wijngaert van een verstandeloos mensche: |
31 Ende siet hy was gantsch opgeschoten van distelen; sijn gedaente was [met] netelen bedeckt, ende sijn steenen scheydt-muer was afgebroken. |
32 Als ick dat aenschouwde, nam ick’t ter herten, ick sach’t, [ende] nam onderwijsinge aen. |
33 Een weynich slapens, een weynich sluymerens, een weynich hantvouwens, al nederliggende: |
34 So sal uwe armoede [u] overkomen [als] een wandelaer, ende u veelderley gebreck als een gewapent man. |