Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 EEn’ onderwijsinge Asaphs. O mijn volck, neemt mijne leere ter ooren: neyget ulieder oore tot de redenen mijns monts. |
2 Ick sal mijnen mont opdoen met spreucken: ick sal verborgentheden overvloedichlick uyt storten, van outs her: |
3 Die wy gehoort hebben, ende wetense, ende onse vaders ons vertelt hebben. |
4 Wy sullen’t niet verbergen voor hare kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loflickheden des HEEREN; ende sijne sterckheyt, ende sijne wonderen, die hy gedaen heeft. |
5 Want hy heeft eene getuygenisse opgericht in Iacob: ende eene wet gestelt in Israël, die hy onsen vaderen geboden heeft; dat syse haren kinderen souden bekent maken. |
6 Op dat het navolgende geslacht [die] weten soude; de kinderen [die] geboren souden worden: [ende] souden opstaen, ende vertellense haren kinderen. |
7 Ende dat sy hare hope op Godt souden stellen, ende Godts daden niet vergeden; maer sijne geboden bewaren. |
8 Ende dat sy niet souden worden gelijck hare vaders; een wederhoorich ende wederspannich geslachte, een geslachte, [dat] sijn herte niet en richtede, ende welckes geest niet getrouw en was met Godt. |
9 De kinderen Ephraims, gewapende boog-schutters, keerden om ten dage des strijts. |
10 Sy en hielden Godts verbont niet, ende weygerden te wandelen in sijne wet. |
11 Ende sy vergaten sijne daden; ende sijne wonderen, die hy hen hadde doen sien. |
12 Voor hare vaderen hadde hy wonder gedaen; in Egyptenlant, [in] den velde Zoans. |
13 Hy cloofde de zee, ende deder haer doorgaen; ende de wateren deed’ hy staen als eenen hoop. |
14 Ende hy leyddese des daechs met eene wolcke; ende den gantschen nacht met een licht des vyers. |
15 Hy kloofde de rotzsteenen in de woestijne; ende drencktese overvloedich, als [uyt] afgronden. |
16 Want hy bracht stroomen voort uyt de steenrotze; ende deed’ de wateren afdalen als rivieren. |
17 Noch voeren sy wijders voort tegen hem te sondigen: verbitterende den Alderhoochsten in de dorre wildernisse. |
18 Ende sy versochten Godt in haer herte: begeerende spijse nae haren lust, |
19 Ende sy spraken tegen Godt; sy seyden: Soude Godt eene tafel konnen toerichten inde woestijne? |
20 Siet, hy heeft den rotzsteen geslagen, datter wateren uyt vloeyden, ende beken overvloedichlick uytbraken: soude hy oock broot konnen geven? soude hy sijnen volcke vleesch toebereyden? |
21 Daerom hoorde de HEERE, ende wert verbolgen: ende een vyer wert ontsteken tegen Iacob, ende toorn ginck oock op tegen Israël. |
22 Om dat sy in Godt niet en geloofden, ende op sijn heyl niet en vertrouwden. |
23 Daer hy den wolcken van boven geboodt, ende de deuren des hemels opende; |
24 Ende regende op hen het Man om te eten, ende gaf hen hemels-koorn. |
25 Een yegelick at het broot der Machtigen: hy sondt hen teerkost tot versadinge. |
26 Hy dreef den Oosten-wint voort inden hemel, ende voerde den Suyden-wint aen door sijne sterckte; |
27 Ende regende op hen vleesch als stof, ende gevleugelt gevogelte als zant der zeen; |
28 Ende dede’t vallen in’t midden sijns legers, rondtom sijne wooningen. |
29 Doe aten sy, ende werden seer sat: so dat hy hen haren lust toebrachte. |
30 Sy en waren noch niet vervreemdet van haren lust: hare spijse was noch in haren mont: |
31 Als Godts toorn tegen hen opginck, dat hy van hare vetste doodde, ende de uytgelesene Israëls nedervelde. |
32 Boven dit alles sondichden sy noch, ende en geloofden niet, door sijne wonderen. |
33 Dies deed hy hare dagen vergaen in ydelheyt, ende hare jaren in verschrickinge. |
34 Als hyse doodde, so vraechden sy nae hem; ende keerden weder, ende sochten Godt vroech; |
35 Ende gedachten dat Godt haer rotzsteen was; ende Godt de Alderhoochste haer verlosser. |
36 Ende sy vleyden hem met haren monde; ende logen hem met hare tonge. |
37 Want haer herte en was niet recht met hem; ende sy en waren niet getrouw in sijn verbont. |
38 Doch hy, barmhertich zijnde, versoende de ongerechticheyt, ende en verdorfse niet; maer wendde dickwijls sijnen toorn af, ende en weckte sijne gantsche grimmicheyt niet op. |
39 Ende hy dachte dat sy vleesch waren: een wint die henen gaet ende niet wederkeert. |
40 Hoe dickwijls verbitterden sy hem in de woestijne! deden hem smerte aen in de wildernisse! |
41 Want sy quamen al weder, ende versochten Godt; ende stelden den Heyligen Israëls een perck. |
42 Sy en dachten niet aen sijne hant; aen den dach, doe hyse van den wederpartijder verloste. |
43 Hoe hy sijne teeckenen stelde in Egypten; ende sijne wonderheden in den velde Zoans: |
44 Ende hare vloeden in bloet veranderde; ende hare stroomen, op dat sy niet en souden drincken. |
45 Hy sondt eene vermenginge van ongedierte onder haer, dat haer verteerde: ende vorschen die haer verdorven. |
46 Ende hy gaf haer gewas den kruyt-worm; ende haren arbeyt den sprinckhaen. |
47 Hy doodde haren wijnstock door den hagel; ende hare wilde vijg-boomen door vyerigen hagel-steen. |
48 Oock gaf hy haer vee den hagel over; ende hare beesten den vyerigen kolen. |
49 Hy sondt onder hen de hitticheyt sijns toorns, verbolgentheyt, ende verstoortheyt, ende benaeutheyt; [met] uytsendinge der boden van veel quaets. |
50 Hy woech een pat, voor sijnen toorn: hy en onttrock hare ziele niet van den doot: ende haer gedierte gaf hy aen de pestilentie over. |
51 Ende hy sloech al het eerstgeboren in Egypten; het beginsel der krachten in de tenten Chams. |
52 Ende hy voerde sijn volck als schapen; ende leyddese als eene kudde, in de woestijne. |
53 Ia hy leyddese sekerlick, so datse niet en vreesden: want de zee hadde hare vyanden overdeckt. |
54 Ende hy brachtse tot de lantpale sijner heylicheyt: tot desen berch, [dien] sijne rechterhant verkregen heeft. |
55 Ende hy verdreef voor haer aengesichte de heydenen, ende deedse vallen in’t snoer [harer] erffenisse; ende deed de stammen Israëls in hare tenten woonen. |
56 Maer sy versochten ende verbitterden Godt den Alderhoochsten; ende en onderhielden sijne getuychenissen niet. |
57 Ende sy weecken te rugge, ende handelden trouw-looslick, gelijck hare vaders: sy zijn omgekeert, als een bedriechlicke boge. |
58 Ende sy verweckten hem tot toorn door hare hoochten; ende verweckten hem tot yver door hare gesnedene beelden. |
59 Godt hoorde’t ende wert verbolgen; ende versmaedde Israël seer. |
60 Dies verliet hy den Tabernakel te Silo; de Tente, [die] hy tot eene wooninge gesteld hadde onder de menschen. |
61 Ende hy gaf sijne sterckte in de gevanckenisse; ende sijne heerlickheyt inde hant des wederpartijders. |
62 Ende hy leverde sijn volck over ten sweerde; ende wert verbolgen tegen sijne erffenisse. |
63 Het vyer verteerde hare jongelingen; ende hare jonge dochters en werden niet gepresen. |
64 Hare Priesters vielen door ’t sweert; ende hare weduwen en weenden niet. |
65 Doe ontwaeckte de Heere, als een slapende; als een helt die juycht van den wijn. |
66 Ende hy sloech sijne wederpartijders aen’t achterste; hy deed’ hen eeuwige smaetheyt aen. |
67 Doch hy verwierp de Tente Iosephs; ende den stam Ephraims en verkoos hy niet. |
68 Maer hy verkoos den stam Iuda; den berch Zion, dien hy lief hadde. |
69 Ende hy bouwde sijn Heylichdom als hoochten; als de aerde, die hy gegrondt heeft in eeuwicheyt. |
70 Ende hy verkoos sijnen knecht David; ende nam hem van de schaepskoyen. |
71 Van achter de soogende [schapen] deed hy hem komen, om te weyden Iacob sijn volck, ende Israël sijne erffenisse. |
72 Oock heeft hyse geweydt nae de oprechticheyt sijnes herten; ende heeftse geleydt met een seer verstandich beleyt sijner handen. |