Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 OP u, o HEERE, betrouw’ ick: en laet my niet beschaemt worden in eeuwicheyt. |
2 Reddet my door uwe gerechticheyt, ende bevrijdt my: neycht uw’ oore tot my, ende verlost my. |
3 Weest my tot eenen rotzsteen om daer in te woonen, om geduerichlick daer in te gaen: ghy hebt bevel gegeven om my te verlossen; want ghy zijt mijne steenrotze ende mijne burcht. |
4 Mijn Godt, bevrijdt my vande hant des godtloosen; vande hant des genen die verkeerdelick handelt, ende des opgeblasenen. |
5 Want ghy zijt mijne verwachtinge, Heere HEERE; mijn vertrouwen van mijner jeucht aen. |
6 Op u heb ick gesteunt van den buyck aen; van mijns moeders ingewant aen zijt ghy mijn uythelper: mijn lof is geduerichlick van u. |
7 Ick ben velen als een wonder geweest: doch ghy zijt mijne stercke toevlucht. |
8 Laet mijnen mont vervult worden met uwen lof; den gantschen dach, met uwe heerlickheyt. |
9 Verwerpt my niet in den tijt des ouderdoms: en verlaet my niet, terwijlen mijne kracht vergaet. |
10 Want mijne vyanden spreken van my: ende die op mijne ziele loeren, beraetslagen te samen; |
11 Seggende; Godt heeft hem verlaten: jaget na, ende grijpet hem, want daer en is geen verlosser. |
12 O Godt, en weest niet verre van my: mijn Godt, haest u tot mijner hulpe. |
13 Laetse beschaemt worden, laetse verteert worden, die mijne ziele tegen zijn: laetse met smaet ende schande overdeckt worden, die mijn quaet soecken. |
14 Doch ick sal geduerichlick hopen; ende sal allen uwen lof noch grooter maken. |
15 Mijn mont sal uwe gerechticheyt vertellen, den gantschen dach u heyl: hoewel ick de getalen niet en weet. |
16 Ick sal henen gaen in de mogentheden des Heeren HEEREN: ick sal uwe gerechticheyt vermelden, uwe alleen. |
17 O Godt, ghy hebt my geleert van mijner jeucht aen: ende tot noch toe verkondige ick uwe wonderen. |
18 Daerom oock, terwijlen de ouderdom ende grijsicheyt daer is, en verlaet my niet, o Godt; tot dat ick [desen] geslachte verkondige uwen arm; allen nakomelingen, uwe macht. |
19 Oock is uwe gerechticheyt, o Godt, tot in de hoochte; ghy die groote dingen gedaen hebt: o Godt, wie is u gelijck? |
20 Ghy die my vele benautheden ende quaden hebt doen sien, sult my weder levendich maken: ende sult my weder ophalen uyt de afgronden der aerde. |
21 Ghy sult mijne grootheyt vermeerderen, ende my rontom vertroosten. |
22 Oock sal ick u loven met het instrument der luyte, uwe trouwe, mijn Godt; ick sal u psalm-singen met de harpe: ô Heylige Israëls. |
23 Mijne lippen sullen juychen, wanneer ick u sal psalm-singen; ende mijne ziele, die ghy verlost hebt. |
24 Oock sal mijne tonge uwe gerechticheyt den gantschen dach uytspreken: want sy zijn beschaemt, want sy zijn schaemroot geworden, die mijn quaet soecken. |