Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 EEn Psalm, een Liedt Davids: voor den Opper-sang-meester. |
2 Godt sal opstaen, sijne vyanden sullen verstroyt worden: ende sijne haters sullen van sijn aengesichte vlieden. |
3 Ghy sultse verdrijven, gelijck roock verdreven wort; gelijck was voor het vyer smelt, sullen de godtloose vergaen van Godes aengesichte. |
4 Maer de rechtveerdige sullen sich verblijden, sy sullen van vreuchde opspringen voor Godts aengesichte, ende van blijtschap vrolick zijn. |
5 Singet Gode, psalm-singet sijnen Name, hooget de wegen voor dien die in de vlacke velden rijdt, om dat sijnen Naem is HEERE; ende springet op van vreuchde voor sijn aengesichte. |
6 Hy is een vader der weesen, ende een Richter der weduwen; Godt, in de woonstede sijner heylicheyt. |
7 Een Godt, die de eensamen sett in een huysgesin, voert uyt die in boeyen gevangen zijn: maer de afvallige woonen in het dorre. |
8 O Godt, doe ghy voor het aengesichte uwes volcks uyttoocht; doe ghy daer henen tradet inde woestijne, Sela! |
9 Daverde de aerde, oock dropen de hemelen voor Godts aenschijn; [selfs] dese Sinai, voor’t aenschijn Godts, des Godts van Israel. |
10 Ghy hebt seer milden regen doen druypen, o Godt; ende ghy hebt uwe erffenisse gesterckt, alsse mat was geworden. |
11 Uwen hoop woonde daer in: ghy bereyddetse door uwe goetheyt voor den elendigen, o Godt. |
12 De Heere gaf te spreken: der bootschappers van goede tijdingen was eene groote heyrschare. |
13 De Coningen der heyrscharen vloden wech, sy vloden wech: ende sy die thuys bleef deelde den roof uyt. |
14 Al laecht ghylieden tusschen twee rijgen van steenen, [so sult ghy doch worden als] vleugelen eener duyve, overdeckt met silver; ende welcker vederen zijn met uytgegravenen geluwen goude. |
15 Als de almachtige de Coningen daer in verstroyde, wert sy sneeu-wit [als] op Tsalmon. |
16 De berch Basan is een berch Godes: de berch Basan is een bultige berch. |
17 Waerom springet ghy op, ghy bultige bergen? desen berch, heeft Godt begeert tot sijne wooninge: oock salder de HEERE woonen in eeuwicheyt. |
18 Godts wagenen zijn tweemael tien duysent, de duysenden verdubbelt: De Heere is onder hen, een Sinai in heylicheyt. |
19 Ghy zijt opgevaren in de hoochte, ghy hebt de gevanckenisse gevanckelick gevoert, ghy hebt gaven genomen [om uyt te deelen] onder de menschen; Ia oock de wederhoorige, om [by u] te woonen, o HEERE Godt! |
20 Gelooft zy de Heere; dach by dach overlaedt hy ons: Die Godt [is] onse salicheyt, Sela! |
21 Die Godt is ons een Godt van volkomene salicheyt: ende by den HEERE, den Heere, zijn uytkomsten tegen den doot. |
22 Voorseker sal Godt den kop sijner vyanden verslaen; den hayrigen schedel, des genen die in sijne schulden wandelt. |
23 De Heere heeft geseyt; Ick sal wederbrengen uyt Basan: Ick sal wederbrengen uyt de diepten der zee. |
24 Op dat ghy uwen voet, [ja] de tonge uwer honden, moogt steken in het bloet, van de vyanden, van een yegelijck van hen. |
25 O Godt, sy hebben uwe gangen gesien, de gangen mijns Godts, mijns Conincks, in’t Heylichdom. |
26 De Sangers gingen voor, de Speellieden achter, in’t midden de trommelende maechden. |
27 Lovet Godt in de Gemeenten: den Heere; ghy die zijt uyt den sprinck-ader Israels. |
28 Daer is Benjamin de kleyne, die over hen heerschte, de Vorsten van Iuda [met] hare vergaderinge; de Vorsten van Zebulon, de Vorsten van Naphtali. |
29 Uwe Godt heeft uwe sterckte geboden: sterckt, o Godt, dat ghy aen ons gewrocht hebt! |
30 Om uwes Tempels wille te Ierusalem, sullen u de Coningen geschenck toebrengen. |
31 Scheldt het wilt gedierte des riedts, de vergaderinge der stieren, met de kalveren der volcken; [ende] dien, die sich onderwerpt met stucken silvers: hy heeft de volcken verstroyt, [die] lust hebben in oorlogen. |
32 Princelicke gesanten sullen komen uyt Egypten: Moorenlant sal sich haesten sijne handen tot Godt uyt te strecken. |
33 Ghy Coninckrijcken der aerde, singet Gode: psalm-singet den Heere, Sela! |
34 Dien die daer rijdt in den Hemel der hemelen die van outs is: siet, hy geeft sijne stemme, eene stemme der sterckte. |
35 Geeft Gode sterckte: sijne hoocheyt is over Israël, ende sijne sterckte in de bovenste wolcken. |
36 O Godt ghy zijt vreeslick uyt uwe heylichdommen: de Godt Israëls, die geeft den volcke sterckte ende krachten: Gelooft zy Godt. |