Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 68 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 68

1 EEn Psalm, een Liedt Davids: voor den Opper-sang-meester.
2 Godt sal opstaen, sijne vyanden sullen verstroyt worden: ende sijne haters sullen van sijn aengesichte vlieden.
3 Ghy sultse verdrijven, gelijck roock verdreven wort; gelijck was voor het vyer smelt, sullen de godtloose vergaen van Godes aengesichte.
4 Maer de rechtveerdige sullen sich verblijden, sy sullen van vreuchde opspringen voor Godts aengesichte, ende van blijtschap vrolick zijn.
5 Singet Gode, psalm-singet sijnen Name, hooget de wegen voor dien die in de vlacke velden rijdt, om dat sijnen Naem is HEERE; ende springet op van vreuchde voor sijn aengesichte.
6 Hy is een vader der weesen, ende een Richter der weduwen; Godt, in de woonstede sijner heylicheyt.
7 Een Godt, die de eensamen sett in een huysgesin, voert uyt die in boeyen gevangen zijn: maer de afvallige woonen in het dorre.
8 O Godt, doe ghy voor het aengesichte uwes volcks uyttoocht; doe ghy daer henen tradet inde woestijne, Sela!
9 Daverde de aerde, oock dropen de hemelen voor Godts aenschijn; [selfs] dese Sinai, voor’t aenschijn Godts, des Godts van Israel.
10 Ghy hebt seer milden regen doen druypen, o Godt; ende ghy hebt uwe erffenisse gesterckt, alsse mat was geworden.
11 Uwen hoop woonde daer in: ghy bereyddetse door uwe goetheyt voor den elendigen, o Godt.
12 De Heere gaf te spreken: der bootschappers van goede tijdingen was eene groote heyrschare.
13 De Coningen der heyrscharen vloden wech, sy vloden wech: ende sy die thuys bleef deelde den roof uyt.
14 Al laecht ghylieden tusschen twee rijgen van steenen, [so sult ghy doch worden als] vleugelen eener duyve, overdeckt met silver; ende welcker vederen zijn met uytgegravenen geluwen goude.
15 Als de almachtige de Coningen daer in verstroyde, wert sy sneeu-wit [als] op Tsalmon.
16 De berch Basan is een berch Godes: de berch Basan is een bultige berch.
17 Waerom springet ghy op, ghy bultige bergen? desen berch, heeft Godt begeert tot sijne wooninge: oock salder de HEERE woonen in eeuwicheyt.
18 Godts wagenen zijn tweemael tien duysent, de duysenden verdubbelt: De Heere is onder hen, een Sinai in heylicheyt.
19 Ghy zijt opgevaren in de hoochte, ghy hebt de gevanckenisse gevanckelick gevoert, ghy hebt gaven genomen [om uyt te deelen] onder de menschen; Ia oock de wederhoorige, om [by u] te woonen, o HEERE Godt!
20 Gelooft zy de Heere; dach by dach overlaedt hy ons: Die Godt [is] onse salicheyt, Sela!
21 Die Godt is ons een Godt van volkomene salicheyt: ende by den HEERE, den Heere, zijn uytkomsten tegen den doot.
22 Voorseker sal Godt den kop sijner vyanden verslaen; den hayrigen schedel, des genen die in sijne schulden wandelt.
23 De Heere heeft geseyt; Ick sal wederbrengen uyt Basan: Ick sal wederbrengen uyt de diepten der zee.
24 Op dat ghy uwen voet, [ja] de tonge uwer honden, moogt steken in het bloet, van de vyanden, van een yegelijck van hen.
25 O Godt, sy hebben uwe gangen gesien, de gangen mijns Godts, mijns Conincks, in’t Heylichdom.
26 De Sangers gingen voor, de Speellieden achter, in’t midden de trommelende maechden.
27 Lovet Godt in de Gemeenten: den Heere; ghy die zijt uyt den sprinck-ader Israels.
28 Daer is Benjamin de kleyne, die over hen heerschte, de Vorsten van Iuda [met] hare vergaderinge; de Vorsten van Zebulon, de Vorsten van Naphtali.
29 Uwe Godt heeft uwe sterckte geboden: sterckt, o Godt, dat ghy aen ons gewrocht hebt!
30 Om uwes Tempels wille te Ierusalem, sullen u de Coningen geschenck toebrengen.
31 Scheldt het wilt gedierte des riedts, de vergaderinge der stieren, met de kalveren der volcken; [ende] dien, die sich onderwerpt met stucken silvers: hy heeft de volcken verstroyt, [die] lust hebben in oorlogen.
32 Princelicke gesanten sullen komen uyt Egypten: Moorenlant sal sich haesten sijne handen tot Godt uyt te strecken.
33 Ghy Coninckrijcken der aerde, singet Gode: psalm-singet den Heere, Sela!
34 Dien die daer rijdt in den Hemel der hemelen die van outs is: siet, hy geeft sijne stemme, eene stemme der sterckte.
35 Geeft Gode sterckte: sijne hoocheyt is over Israël, ende sijne sterckte in de bovenste wolcken.
36 O Godt ghy zijt vreeslick uyt uwe heylichdommen: de Godt Israëls, die geeft den volcke sterckte ende krachten: Gelooft zy Godt.

Einde Psalm 68