Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 EEn Liedt, een Psalm: voor den Opper-sang-meester. Iuychet Gode, ghy gantsche aerde. |
2 Psalm-singet de eere sijns Naems: gevet eere, sijnen lof. |
3 Segget tot Godt, Hoe vreeslick zijt ghy [in] uwe wercken? om de grootheyt uwer sterckte sullen sich uwe vyanden u geveynsdelick onderwerpen. |
4 De gantsche aerde aenbidde u, ende psalm-singe u, sy psalm-singe uwen Name, Sela! |
5 Komet ende siet Godts daden: hy is vreeslick van werckinge aen de menschen kinderen. |
6 Hy heeft de zee verandert in’t drooge; sy zijn te voete doorgegaen door de Riviere: daer hebben wy ons in hem verblijdt. |
7 Hy heerscht eeuwichlick met sijne macht; sijne oogen houden wacht over de heydenen: en laet de afvallige niet verhoocht worden, Sela! |
8 Lovet, ghy volcken, onsen Godt: ende latet hooren de stemme sijns roems. |
9 Die onse zielen in’t leven stelt: ende niet toelaet dat onsen voet wanckele. |
10 Want ghy hebt ons beproeft, ô Godt: ghy hebt ons geloutert, gelijck men ’tsilver loutert. |
11 Ghy hadt ons in’t net gebracht: ghy hadt eenen engen bant om onse lendenen geleyt. |
12 Ghy hadt den mensche op ons hooft doen rijden; wy waren in’t vyer ende in’t water gekomen: maer ghy hebt ons uytgevoert in eene overvloeyende ververschinge. |
13 Ick sal met brandofferen in u huys gaen: ick sal u mijne geloften betalen, |
14 Die mijne lippen hebben ge-uytet, ende mijn mont heeft uytgesproken als my bange was. |
15 Brandofferen van merch-beesten sal ick u offeren, met roock-werck van rammen: ick sal runderen met bocken bereyden, Sela! |
16 Komt, hoort toe, o alle ghy die Godt vreest, ende ick sal vertellen wat hy aen mijne ziele gedaen heeft. |
17 Ick riep tot hem met mijnen monde: ende hy wert verhoocht onder mijne tonge. |
18 Hadde ick nae ongerechticheyt met mijn herte gesien, de Heere en soude niet gehoort hebben. |
19 Maer seker, Godt heeft gehoort: hy heeft gemerckt op de stemme mijns gebedts. |
20 Gelooft zy Godt, die mijn gebedt niet en heeft afgewendt, nochte sijne goedertierenheyt van my. |