Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 50 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 50

1 EEn Psalm Asaphs. De Godt der goden, de HEERE spreeckt, ende roept de aerde; van den op ganck der Sonne, tot aen haren onderganck.
2 Uyt Zion, de volkomentheyt der schoonheyt, verschijnt Godt blinckende.
3 Onse Godt sal komen ende sal niet swijgen: een vyer voor sijn aengesichte sal verteeren; ende rontom hem sal het seer stormen.
4 Hy sal roepen tot den hemel van boven, ende tot de aerde, om sijn volck te richten.
5 Versamelt my mijne gunst-genooten, die mijn verbont maken met offerhande.
6 Ende de hemelen verkondigen sijne gerechticheyt: want Godt selve is Richter, Sela!
7 Hoort, mijn volck, ende ick sal spreken; Israël, ende ick sal onder u betuygen: Ick Godt, ben uwe Godt.
8 Om uwe offerhanden en sal ick u niet straffen: want uwe brant-offeren zijn steets voor my.
9 Ick sal uyt u huys geenen varre nemen; [noch] bocken uyt uwe koyen.
10 Want al ’t gedierte des wouts is mijne; de beesten op duysent bergen.
11 Ick kenne al’t gevogelte der bergen: ende het wilt des velts is by my.
12 So my hongerde, ick en soude’t u niet seggen: want mijne is de werelt ende hare volheyt.
13 Soud’ ick stieren-vleesch eten, ofte bocken-bloet drincken?
14 Offert Gode danck: ende betaelt den Alderhoochsten uwe geloften.
15 Ende roept my aen in den dach der benautheyt: Ick salder u uyt helpen, ende ghy sult my eeren.
16 Maer tot den godtloosen seyt Godt; Wat hebt ghy mijne insettingen te vertellen? ende neemt mijn verbont in uwen monde?
17 Dewijle ghy de kastijdinge hatet, ende mijne woorden achter u henen werpt.
18 Indien ghy eenen dief siet, so loopt ghy met hem: ende u deel is met de overspeelders.
19 Uwen mont slaet ghy in ’t quade: ende uwe tonge koppelt bedroch.
20 Ghy sitt, ghy spreeckt tegen uwen broeder, tegen den sone uwer moeder geeft ghy lasteringe uyt.
21 Dese dingen doet ghy, ende ick swijge: ghy meent, dat ick teenemael ben gelijck ghy: Ick sal u straffen, ende sal’t ordentelick voor uwe oogen stellen.
22 Verstaet dit doch, ghy godt-vergetende: op dat ick niet en verscheure, ende niemant en redde.
23 Wie danck-offert, die sal my eeren: ende wie [sijnen] wech [wel] aenstelt, dien sal ick Godts heyl doen sien.

Einde Psalm 50