Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 40 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 40

1 DAvids Psalm: voor den Opper-sang-meester.
2 Ick hebbe den HEERE lange verwacht; ende hy heeft sich tot my geneycht, ende mijn geroep gehoort.
3 Ende hy heeft my uyt eenen ruyschenden kuyl, uyt modderich slijck opgehaelt; ende heeft mijne voeten op eenen rotzsteen gestelt, hy heeft mijne gangen vast gemaeckt.
4 Ende hy heeft een nieuw liedt in mijnen mont gegeven, eenen lof-sanck onsen Gode: vele sullen’t sien, ende vreesen, ende op den HEERE vertrouwen.
5 Welgelucksalich is de man, die den HEERE tot sijn vertrouwen stelt; ende niet omsiet nae de hooveerdige, ende die tot leugen afwijcken.
6 Ghy, ô HEERE, mijn Godt, hebt uwe wonderen, ende uwe gedachten aen ons vele gemaeckt; men kanse niet in ordre by u verhalen: sal ickse verkondigen ende uytspreken, so zijnse menichvuldiger dan dat ickse soude konnen vertellen.
7 Ghy en hebt geenen lust gehadt aen slacht-offer ende spijs-offer, ghy hebt my de ooren doorboort: brand-offer noch sond-offer en hebt ghy niet ge-eyscht.
8 Doe seyd’ ick, Siet ick kome: in de rolle des boecks is van my geschreven.
9 Ick hebbe lust, ô mijn Godt, om u welbehagen te doen: ende uwe wet is in’t midden mijns ingewants.
10 Ick bootschappe de gerechticheyt in de groote gemeynte; siet, mijne lippen en bedwing’ ick niet: HEERE, ghy weet het.
11 Uwe gerechticheyt bedeck’ ick niet in ’t midden mijns herten; uwe waerheyt ende u heyl spreeck ick uyt: uwe weldadicheyt ende uwe trouwe en verhele ick niet in de groote gemeynte.
12 Ghy, ô HEERE, sult uwe barmherticheden van my niet onthouden: laet uwe weldadicheyt ende uwe trouwe my geduerichlick behoeden.
13 Want quaden tot sonder getal toe, hebben my omgeven, mijne ongerechticheden hebben my aengegrepen, dat ick niet en hebbe konnen sien; sy zijn menichvuldiger dan de hayren mijns hoofts, ende mijn herte heeft my verlaten.
14 Het behage u, HEERE, my te verlossen: HEERE, haest u tot mijner hulpe.
15 Laetse te samen beschaemt, ende schaem-root worden, die mijne ziele soecken, om die te vernielen: laetse achterwaerts gedreven worden, ende te schande worden, die lust hebben aen mijn quaet.
16 Laetse verwoestet worden tot loon harer beschaminge, die van my seggen, Ha, ha!
17 Laet in u vrolick ende verblijdt zijn, alle die u soecken; laet de liefhebbers uwes heyls geduerichlick seggen, De HEERE zy groot gemaeckt.
18 Ick ben wel elendich ende nootdurftich, [maer] de Heere denckt aen my: Ghy zijt mijne hulpe, ende mijn bevrijder; ô mijn Godt, en vertoeft niet.

Einde Psalm 40