Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 37 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 37

1 [EEn Psalm] Davids. Aleph. En ontsteeckt u niet over de boosdoenders: en benijdtse niet die onrecht doen.
2 Want als gras sullen sy haest worden afgesneden; ende als de groene gras-scheutkens sullen sy afvallen.
3 Beth. Vertrouwt op den HEERE, ende doet het goede; bewoont de aerde, ende voedt u [met] getrouwicheyt.
4 Ende verlust u inden HEERE; so sal hy u geven de begeerten uwes herten.
5 Gimel. Wentelt uwen wech op den HEERE; ende vertrouwt op hem, hy sal’t maken;
6 Ende sal uwe gerechticheyt doen voortkomen als het licht; ende u recht als den middach.
7 Daleth. Swijcht den HEERE, ende verbeydt hem, ontsteeckt u niet over den genen, wiens wech voorspoedich is, over eenen man, die listige aenslagen uyt voert.
8 He. Laet af van toorne, ende verlaet de grimmicheyt: en ontsteeckt u niet, immers [niet] om quaet te doen.
9 Want de boosdoenders sullen uytgeroeyt worden; maer die den HEERE verwachten, die sullen de aerde erflick besitten.
10 Vau. Ende noch een weynich, ende de godtloose en salder niet zijn; ende ghy sult acht nemen op sijne plaetse, maer hy en salder niet wesen.
11 De sachtmoedige daerentegen sullen de aerde erflick besitten; ende hen verlusten over grooten vrede.
12 Zain. De godtloose bedenckt listige aenslagen tegen den rechtveerdigen; ende hy knerst over hem met sijne tanden.
13 De Heere belacht hem, want hy siet dat sijn dach komt.
14 Cheth. De godtloose hebben ’tsweert uytgetrocken, ende haren boge gespannen, om den elendigen ende nootdurftigen neder te vellen; om te slachten, die oprecht van wege zijn.
15 [Maer] haer sweert sal in haerlieder herte gaen; ende hare bogen sullen verbroken worden.
16 Teth. Het weynige, dat de rechtveerdige heeft, is beter als den overvloet veler godtloosen.
17 Want de armen der godtloosen sullen verbroken worden: maer de HEERE ondersteunt de rechtveerdige.
18 Iod. De HEERE kent de dagen der oprechten: ende hare erffenisse sal in eeuwicheyt blijven.
19 Sy sullen niet beschaemt worden in den quaden tijt; ende in de dagen des hongers sullen sy versadicht worden.
20 Caph. Maer de godtloose sullen vergaen; ende de vyanden des HEEREN sullen verdwijnen, als het costelicxte der lammeren; met den roock sullen sy verdwijnen.
21 Lamed. De godtloose ontleent ende en geeft niet weder; maer de rechtveerdige ontfermt sich, ende geeft.
22 Want sijne gesegende sullen de aerde erflick besitten; maer sijne vervloeckte sullen uytgeroeyt worden.
23 Mem. De gangen [desselven] mans worden van den HEERE bevesticht; ende hy heeft lust aen sijnen wech.
24 Als hy valt, so en wort hy niet wech geworpen: want de HEERE ondersteunt sijne hant.
25 Nun. Ick ben jonck geweest, oock ben ick oudt geworden, maer en hebbe niet gesien den rechtveerdigen verlaten; nochte sijn zaet soeckende broot.
26 Den gantschen dach ontfermt hy sich, ende leent; ende sijn zaet is tot segeninge.
27 Samech. Wijckt af van het quade, ende doet het goede; ende woont in eeuwicheyt.
28 Want de HEERE heeft het recht lief, ende sal sijne gunstgenooten niet verlaten; in eeuwicheyt wordense bewaert; maer het zaet der godtloosen wort uytgeroeyt.
29 De rechtveerdige sullen de aerde erflick besitten; ende in eeuwicheyt daer op woonen.
30 Pe. De mont des rechtveerdigen vermeldt wijsheyt; ende sijne tonge spreeckt het recht.
31 De wet sijns Godts is in sijn herte; sijne gangen en sullen niet slibberen.
32 Tzade. De godtloose loert op den rechtveerdigen; ende soeckt hem te dooden.
33 [Maer] De HEERE en laet hem niet in sijne hant: ende hy en verdoemt hem niet, als hy geoordeelt wort.
34 Koph. Wacht op den HEERE, ende houdt sijnen wech, ende hy sal u verhoogen om de aerde erflick te besitten; ghy sult sien, dat de godtloose worden uytgeroeyt.
35 Resch. Ick hebbe gesien eenen gewelt-drijvenden godtloosen; die sich uytbreydde, als een groene inlantsche boom.
36 Maer hy ginck door, ende siet hy en wasser niet [meer]; ende ick sochte hem, maer hy en wert niet gevonden.
37 Schin. Lett op den vroomen, ende siet nae den oprechten; want het eynde van [dien] man sal vrede zijn.
38 Maer de overtreders worden te samen verdelcht: het eynde der godtloosen wort uytgeroeyt.
39 Thau. Doch het heyl der rechtveerdigen is van den HEERE; hare sterckte ter tijt van benaeuwtheyt.
40 Ende de HEERE salse helpen, ende salse bevrijden; hy salse bevrijden van de godtloose, ende salse behouden: want sy betrouwen op hem.

Einde Psalm 37