Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 EEn Psalm Davids. De aerde is des HEEREN, mitsgaders hare volheyt; de werelt, ende die daer in woonen. |
2 Want hy heeftse gegrondt op de zeen, ende heeftse gevesticht op de rivieren. |
3 Wie sal klimmen op den berch des HEEREN? Ende wie sal staen in de plaetse sijner Heylicheyt? |
4 Die reyn van handen, ende suyver van herten is, die sijne ziele niet op en heft tot ydelheyt, ende die niet bedriechlick en sweert. |
5 Die sal den segen ontfangen van den HEERE, ende gerechticheyt van den Godt sijns heyls. |
6 Dat is ’t geslachte der gener die nae hem vragen, die u aengesichte soecken, [dat] is Iacob, Sela! |
7 Heft uwe hoofden op, ghy Poorten, ende verheft u, ghy eeuwige deuren; op dat de Coninck der eeren ingae. |
8 Wie is de Coninck der eeren? De HEERE, sterck ende geweldich; De HEERE, geweldich in den strijt. |
9 Heft uwe hoofden op, ghy Poorten, ja heft op, ghy eeuwige deuren; op dat de Coninck der eeren ingae. |
10 Wie is hy, dese Coninck der eeren? De HEERE der heyrscharen; Die is de Coninck der eeren, Sela! |